Internationaal opererende ondernemingen willen zekerheid en duidelijkheid wanneer zij investeren of handelen. Daarom speelt het bedrijfsleven een belangrijke rol in de ontwikkeling van een internationaal handelssysteem binnen het kader van de Wereldhandelsorganisatie (WTO). Maar waar rechten van ondernemingen internationaal wel worden vastgelegd, blijven initiatieven gericht op het respecteren van mensenrechten, arbeidsrechten en milieu door ondernemingen, zeg maar de plichten, steken bij vrijwilligheid.
Die vrijwilligheid heeft tot op heden nauwelijks vooruitgang geboekt bij het voorkomen en stoppen van onverantwoord ondernemingsgedrag. Er is een ontwikkeling gaande in de richting van internationaal bindende afspraken op het terrein van maatschappelijk verantwoord ondernemen (mvo). Dat is maar goed ook, want dat schept duidelijkheid waar uiteindelijk iedereen, ook vanuit economisch perspectief, bij gebaat is.
De Oeso-richtlijnen voor multinationale ondernemingen zijn zo’n instrument dat de Nederlandse overheid graag aanwijst als effectief middel voor de bevordering van mvo, ondanks het vrijwillige karakter. Maar hoe effectief is dit instrument als er geen controle bestaat op de naleving van die richtlijnen door Nederlandse multinationals?
In het afgelopen halfjaar heeft het Nationaal Contact Punt (NCP) voor de Oeso-richtlijnen, dat klachten over mogelijke schendingen behandelt, drie langslepende zaken afgehandeld, met teleurstellende uitkomsten. Het ging om het Nederlandse bedrijf CPH dat grondstoffen verhandelt uit Congo en zo bijdraagt aan de financiering van de in dat land heersende oorlog. De tweede kwestie was IHC Caland in Birma (Myanmar) en de derde was reisbureaus die reizen verkopen naar Birma.
Omdat de Oeso-richtlijnen alleen van toepassing zijn op investeringen, werden de klachten tegen CPH en de reisbureaus niet-ontvankelijk verklaard.
Kennelijk vindt de Nederlandse regering deze beperking ook niet echt werkbaar. Staatssecretaris van Economische Zaken Karien van Gennip gaf onlangs tijdens een algemeen overleg over ondernemen in conflictgebieden aan, dat gekeken moet worden of de Oeso-richtlijnen ook moeten gaan gelden voor handelsrelaties.
Dat dit niet al lang praktijk is, is eigenlijk een gotspe. Het is sinds jaar en dag
bekend dat het internationaliserende bedrijfsleven ver doorgevoerde systemen van uitbesteding hanteert, tot in de informele sector toe, waarbij ketenaansprakelijkheid wordt ontweken, en zonder daarbij een cent te investeren. Zo kunnen bedrijven zich verschuilen achter handel en is de NCP-klachtenprocedure al bij voorbaat uitgekleed.
Het klinkt mager als het NCP verklaart in de zaak IHC Caland in Birma dat ‘bedrijven zelf bepalen hoe ze de Oeso-richtlijnen implementeren in specifieke landen’ en vervolgens opmerkt dat ‘IHC Caland een actievere rol zou kunnen spelen in het aankaarten van de mensenrechtensituatie in Birma’.
Onlangs gaf minister van Ontwikkelingssamenwerking Agnes van Ardenne in een interview aan dat de Oeso-richtlijnen geen afdwingbaar instrument is bij het verstrekken van exportsubsidies aan het bedrijfsleven. Ze verzuchtte dat deze richtlijnen ‘helaas’ niet bindend zijn.
De recente uitspraken van beide bewindslieden wijzen erop dat de Nederlandse regering begint te beseffen dat vrijwillige richtlijnen tekortschieten en dat een duidelijk regulerend kader, het liefst in internationaal verband, overheid en bedrijfsleven minder kopzorgen oplevert. Ondernemingen weten dan aan welke normen zij zich moeten houden, waar ook ter wereld. Als een bedrijf zich misdraagt, heeft de overheid een middel om het aan te pakken.
Een andere belangrijke ontwikkeling vindt plaats in de mensenrechtencommissie van de Verenigde Naties die in april de VN-mensenrechtennormen voor het bedrijfsleven behandelde. Deze set normen preciseert de verantwoordelijkheden van het internationaal opererende bedrijfsleven voor mensenrechten, arbeidsrechten, milieu en consumentenbescherming, en – belangrijker – omvat bepalingen voor uitvoering, controle, verificatie, ketenverantwoordelijkheid en transparantie.
Door furieuze reacties en heftige discussies bij multinationals, de internationale koepels van werkgevers en bij de Internationale Kamer van Koophandel kregen de VN-leden van de mensenrechtencommissie koudwatervrees. Ze gaven opdracht aan een onafhankelijke rapporteur om in de komende twaalf maanden een analyse te maken van reikwijdte en juridische status van mvo-initiatieven en -standaarden, inclusief de VN-normen. De VN-normen zullen in hun huidige vorm misschien niet overleven, maar de ontwikkeling van een internationaal bindend kader is in gang gezet.
Een essentieel aspect is dat de VN- normen kunnen voorkomen dat de inspanningen van bedrijven voor mensenrechten en verantwoord ondernemingsgedrag ondermijnd worden door de zogenaamde ‘free riders’. Westerse ondernemingen in Nigeria of Birma zijn zich er wel van bewust dat bij vertrek uit die gebieden hun plaats wordt ingenomen door bedrijven uit landen waar geen sterke consumentendruk of maatschappelijk middenveld is. Een universeel en internationaal aanvaard instrumentarium in VN-verband, zoals bovengenoemde normen, kan dat voorkomen.
Vasthouden aan louter vrijwillige instrumenten voor mvo is een gepasseerd station. Op het oog vrijwillige instrumenten blijken al juridisch bindende aspecten te hebben. In een aantal EU-landen zijn mvo-rapportages van pensioenfondsen en jaarverslagen van beursfondsen al bij wet verplicht. Juristen zien een trend om ook ondernemingen direct juridisch aan te pakken als zij over de grenzen mensenrechten schenden of daarbij betrokken zijn. Waarom biedt het bedrijfsleven wel weerstand tegen internationale jurisdictie voor mvo als er al dergelijke jurisdictie bestaat voor economische delicten als corruptie?
Joris Oldenziel is politicoloog en onderzoeker bij Somo, Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen. Peter Pennartz is econoom en werkt bij Irene, een internationale organisatie gericht op strategieën van internationale bedrijven en werknemersrechten.