De invoering van de Wet CO2-heffing industrie is een goede stap vooruit, maar op een aantal belangrijke punten voor verbetering vatbaar. Er is onder meer een prikkel nodig om zo schoon mogelijk te produceren.

Recent is de raadpleging via internet met betrekking tot de nieuwe ”Wet CO2-heffing industrie” afgesloten. De wet beoogt door een heffing op de CO2-uitstoot van bedrijven bij te dragen aan de internationale klimaatafspraken. Om dubbele heffing te voorkomen, sluit de wet nauw aan op het bestaande Europese ”Emissions Trading System” (ETS), waar al ruim 400 Nederlandse bedrijven onder vallen. Een aantal sectoren, zoals Schiphol, zal niet onder de nieuwe wet vallen. Onder de wet worden dispensatierechten (vrijstellingsrechten) toegekend, waarvan het volume geleidelijk wordt afgebouwd tot 2030. Doordat het bedrijfsleven in zwaar weer zit, is besloten het aantal dispensatierechten aanvankelijk zo hoog te houden, dat de heffing de eerste jaren niet bindend is. Hiermee krijgt de industrie extra tijd om de benodigde investeringen voor een lagere uitstoot te doen.

De invoering van de Wet CO2-heffing industrie is een goede stap vooruit. Immers, de coronacrisis heeft een ontwrichtende uitwerking op de economie en de samenleving, en dwingt bedrijven nieuwe verdienmodellen te ontwikkelen die duurzaam zullen moeten zijn. In dat perspectief is in het post-coronatijdperk een CO2-heffing belangrijk voor de duurzaamheid van de toekomstige verdienmodellen van onze bedrijven. De voorgestelde wet is echter op een aantal belangrijke punten voor verbetering vatbaar.

Betere positionering

Allereerst is het vreemd waarom bepaalde sectoren niet onder de wet vallen. Waarom is Schiphol belangrijker dan een ander groot bedrijf dat wel onder wet valt? De uitsluitingen lijken nogal aanvechtbaar. De enige goede reden om bepaalde sectoren uit te sluiten, is dat de uitvoeringskosten voor deze sectoren in geen verhouding staan ten opzichte van de CO2-besparing.

Ten tweede moet de heffing niet tot een netto verzwaring van de lasten voor het bedrijfsleven leiden. De verdeling van de totale publieke lasten over de verschillende partijen in de samenleving, en de gevolgen hiervan voor het economische klimaat, zijn uiteindelijk een politieke keuze. Echter, vermeden moet worden dat een heffing die bedoeld is om bij te dragen aan de klimaatdoelstelling op oneigenlijke manier gebruikt wordt om de staatskas te spekken. Dit ondermijnt het vertrouwen in de politiek en daarmee de aantrekkelijkheid van het Nederlandse ondernemingsklimaat.

Ten derde maakt de toekenning van (ruime) dispensatierechten de wet minder efficiënt als prikkel om te investeren in een lagere uitstoot. Het is beter om de heffing meteen in te voeren zonder dispensatierechten, zodat de genoemde investeringen sneller op gang komen en de milieudoelstellingen sneller in zicht komen. De heffing per ton uitstoot kan vervolgens in de tijd oplopen. De ervaring met de brexit laat zien dat veel bedrijven pas laat in actie komen als er iets gaat veranderen. Een belangrijk bijeffect van directe invoering van de heffing is dat het tempo waarin innovaties tot stand komen omhooggaat en Nederlandse bedrijven zich internationaal beter kunnen positioneren waar het gaat om milieuvriendelijke productie.

Verlaging vpb

Hoe kan voorkomen worden dat de lasten voor het bedrijfsleven omhooggaan en de heffing juist in deze crisistijd economische activiteit verder onder druk zet? Hier zijn twee mogelijke oplossingen voor.

De eerste is dat het tarief van de vennootschapsbelasting (vpb) verlaagd wordt naar een zodanig niveau, dat de daling van de opbrengst van deze belasting naar verwachting gelijk is aan die van de CO2-heffing. Een extra voordeel van deze oplossing is dat een lager vpb-tarief nieuwe bedrijvigheid aantrekt, met name ook vanuit het buitenland. Dit zorgt dus voor een aantrekkelijk inverdieneffect, dat vooral groot zal zijn als de regering zich voor een lange periode aan het lagere tarief verbindt.

Terugsluizen

Het probleem van deze route is echter dat bedrijven in de huidige crisis weinig winst maken, zodat het lastig is om ze te compenseren voor de extra CO2-lasten. Een tweede oplossing is daarom dat de opbrengsten van de CO2-heffing (de eerste jaren) rechtstreeks worden teruggesluisd naar het bedrijfsleven. Dit zou bijvoorbeeld kunnen op basis van de omzet of de werkgelegenheid bij de bedrijven die meebetalen aan de heffing. Terugsluizen houdt de prikkel tot investering in CO2-reductie in stand: de heffing die een individueel bedrijf betaalt voor een extra ton uitstoot wordt dan immers verdeeld over alle bedrijven die onder de wet vallen, zodat het bedrijf nog altijd een netto besparing geniet voor een ton minder uitstoot. Alle bedrijven ervaren deze zelfde prikkel, waardoor ze als collectief minder gaan uitstoten.

Door een verfijning van deze methode zouden de opbrengsten van de heffing voor iedere sector kunnen worden teruggesluisd naar de eigen sector. Zo lang het bedrag dat terugvloeit over een voldoende groot aantal bedrijven kan worden verdeeld, blijft de prikkel tot schonere productie in stand. Het voordeel van deze verfijning is dat de sectoren die vanwege de aard van hun activiteiten veel uitstoten minder zwaar getroffen worden, maar toch een prikkel houden om zo schoon mogelijk te produceren.

Roel Beetsma is hoogleraar Macro-Economie Universiteit van Amsterdam, Sylvester Eijffinger is emeritus hoogleraar Financiële Economie aan Tilburg University. 

Dit artikel is eerder gepubliceerd in het RD.