Volgens het NMP moet het milieubeleid – hier en nu, maar ook elders en later – een bijdrage leveren aan een gezond en veilig leven, in een aantrekkelijke leefomgeving en te midden van een vitale natuur. De mondiale biodiversiteit mag niet worden aangetast en natuurlijke hulpbronnen mogen niet worden uitgeput.
Het NMP 4 is een ander NMP dan de voorgaande plannen. Het kijkt verder dan vierjaar vooruit, namelijk dertig jaar en kijkt ook meer naar de internationale dimensie van milieuproblemen. Het markeert de afsluiting van een periode van het milieubeleid, die in 1989 startte met het NMP1. De nota is de start van een nieuwe beleidscyclus, met een over meerdere decennia vol te houden pad naar duurzaamheid.
Problemen
Er zijn nu nog steeds milieuproblemen waar we onvoldoende greep op hebben. Bij ongewijzigd beleid zijn in 2030 de volgende zeven grote milieuproblemen te verwachten:
* verlies aan biodiversiteit
* klimaatverandering
* overexploitatie van natuurlijke hulpbronnen
* bedreigingen van de gezondheid
* bedreigingen van de externe veiligheid
* aantasting van de leefomgeving
* mogelijke onbeheersbare risico’s
Nederland kan deze grote milieuproblemen niet alleen aanpakken, maar de rol van Nederland als katalysator, ook in het nieuwe Europa, blijft vanzelfsprekend. Internationale afspraken zijn daarbij onontbeerlijk, ook op voorheen nauwelijks betreden terrein. Dat vraagt om een versterking van de internationale capaciteit om die afspraken tot stand te brengen en te hanteren. Het vraagt ook om een internationaal aanvaard normen- en waardenstelsel met betrekking tot de relatie tussen de mens en de leefomgeving, gericht op duurzaamheid. Dat die duurzaamheid ook ten goede moet komen van komende generaties in alle landen, ook in die landen die tot nu toe weinig baat vonden bij de wereldwijde economische ontwikkeling, is een van de rode draden door het NMP4.
Systeeminnovatie
Om de grote milieuproblemen onder de knie te krijgen, zijn fundamentele maatrege-len, dichter bij de kern van het economische proces vereist, zonder echter de basis van de economie aan te tasten. Leidende beginselen hierbij zijn duurzaamheid, voorzorg en eigen verantwoordelijkheid. Een aantal problemen (klimaatverandering, aantasting mondiale biodiversiteit en de verduurzaming van de landbouw) is zeer complex doordat milieuambities sterk samenhangen met sociaal-economische factoren, die ook vaak op internationale schaal spelen. Voor deze problemen is een maatschappelijk transformatieproces van lange duur nodig, waarbij technologische, economische, sociaal-culturele en institutionele veranderingen die op elkaar inwerken, elkaar moeten versterken. Dit wordt transitie genoemd. Het veranderingsproces is een zaak van het hele kabinet en vraagt brede verantwoordelijkheid van alle maatschappelijke actoren. Andere problemen worden via beleidsvernieuwingen aangepakt.
Nieuwe instrumenten
In een nieuwe intensieve aanpak stuurt de overheid met behulp van nieuwe instrumen-ten zoals verhandelbare emissies en heffingen of belastingen op milieugrondslag. Het instrument van verhandelbare emissies heeft ten opzichte van heffingen of belastingen het voordeel dat het meer zekerheid biedt over het bereiken van de doelstellingen voor sectoren.
Bij heffingen of belastingen is het voordeel dat de kosten bekend zijn maar blijft het onzeker of de doelstelling gehaald wordt.
Met convenanten is de afgelopen jaren een aantal belangrijke milieusuccessen geboekt. In de nieuwe fase van het milieubeleid is het de vraag of en hoe convenanten ook in de toekomst een rol kunnen vervullen. Immers de reducties van een aantal stoffen (NOx, SO2, NH3 en VOS) in sommige industrietakken dreigen achter te blijven ten opzichte van de doelstellingen voor 2010. De opzet en begeleiding van convenan-ten moet zodanig zijn, dat partijen elkaar beter en meer aan kunnen spreken op de voortgang. Daarom zal het gebruik van convenanten in een evaluatie tegen het licht worden gehouden.
DUURZAME ENERGIEHUISHOUDING
Om de klimaatproblematiek aan te pakken is een duurzame energiehuishouding nood-zakelijk. In een duurzame energiehuishouding wordt energie zodanig geproduceerd en gebruikt dat de mogelijkheden van anderen om in hun eigen behoeften te voorzien niet worden beperkt.
Het beleid in ‘Een wereld en een wil’ richt zich met name op het terugdringen van de emissies van CO2 en NOx omdat dit de meest hardnekkige energie-gerelateerde emissies zijn. Daarnaast zijn ook voor vluchtige organische stoffen, fijn stof en ammoniak reducties opgenomen die West-Europa, waaronder Nederland, zou moeten realiseren om een duurzame energiehuishouding op gang te brengen.
De aanpak loopt langs drie sporen: het vergroten van de inzet van hernieuwbare energiebronnen, zoals zon, wind en biomassa, het verlagen van energiegebruik door efficiencyverbetering bij elektrische apparaten, voertuigen en productieprocessen en het inzetten op geavanceerde energietechnologie als de ontwikkeling van nulemissie-technologie en schoon fossiel waaronder ondergrondse CO2-opslag.
Op de korte en middellange termijn zullen niet-duurzame subsidies en andere daarmee vergelijkbare instrumenten voor diverse sectoren, zoals het verkeer en vervoer en de energiesector worden afgeschaft. Het internaliseren van de milieukosten in de energieprijzen zal worden verankerd door het verder invoeren van emissiehandel of belastingen en heffingen op milieugrondslag.
DUURZAAM GEBRUIK BIODIVERSITEIT EN NATUURLIJKE HULPBRONNEN
De inzet is hoog: het veiligstellen van de ‘levensverzekering’ van huidige en toekom-stige generaties op aarde. Biodiversiteit en vernieuwbare natuurlijke hulpbronnen, zoals vruchtbare bodem, vis, bos en bomen, vormen onze ‘levensverzekering’. Biodiversiteit reguleert basale processen die het leven op aarde mogelijk maken, zoals productie van schone lucht en biomassa, het instandhouden van voedsel-, stikstof- en waterkringlopen en het klimaatsysteem. Bij ongewijzigd beleid zal de mondiale biodi-versiteit in 2030 zo ver zijn afgenomen, dat voor groepen mensen de bestaanszeker-heid op het spel staat en de beschikbaarheid van vernieuwbare hulpbronnen ernstig is bedreigd.
Om de transitie naar een duurzaam gebruik mogelijk te maken zijn er veranderingen nodig in de huidige consumptie- en productiepatronen, de verdeling van welvaart, de toegang tot de technologie en de slagvaardigheid van internationale instellingen. Het is dus niet alleen een ecologische, maar ook een sociaal-economisch opgave.
Daarom is bescherming van biodiversiteit en natuurlijke hulpbronnen in de praktische aanpak een relatief minder ver ontwikkeld beleidsterrein. Veel gegevens over het verlies van biodiversiteit en overexploitatie van natuurlijke hulpbronnen zijn nog niet voorhanden. Er is onzekerheid over de gevolgen voor mens en maatschappij en de bewustwording van deze problematiek is nog in volle gang. Daarnaast gaat het om zeer uitlopende deelterreinen zoals ketenbeheer in het bedrijfsleven tot rechtvaardig gebruik van genetisch materiaal en van duurzame landbouw tot toerisme.
Nederland streeft naar de totstandkoming van een Mondiale Ecologische Hoofdstruc-tuur voor 2020. Daarnaast wordt ingezet op een tweede mondiale groene revolutie om de landbouw te verduurzamen, waarbij voldoende en veilig voedsel voor een groeien-de wereldbevolking wordt geproduceerd en waarbij de landbouw gebaseerd is op goed functionerende ecosystemen. Tenslotte vergt dit meer solidariteit tussen arme en rijke landen om consumptie en productie op een duurzame manier vorm te geven en tegelij-kertijd armoede in ontwikkelingslanden te bestrijden. Ook wil Nederland wereldwijd op regionaal niveau uiterlijk in 2015 afspraken maken over duurzame vangst van vis, krill en andere zeeorganismen.
DUURZAME LANDBOUW
De landbouw in Nederland is niet duurzaam. Bij ongewijzigd beleid zal in 2030 de natuur en de biodiversiteit in ons land sterk onder druk staan door verdroging, verzu-ring en vermesting. De landbouw is een belangrijke veroorzaker van deze milieupro-blemen. Door de huidige landbouwpraktijk in Nederland is het moeilijk om de gewenste natuur en biodiversiteit in ons land te realiseren. Daarnaast is de landbouw door de intensivering ervan een kwetsbaar systeem geworden, dat ook in toenemende mate de maatschappelijke grenzen met betrekking tot het dierenwelzijn ontmoet.
De niet-grondgebonden landbouw (bijvoorbeeld intensieve veehouderij) zal worden behandeld als een gewone economische sector. Binnen de grote natuurgebieden en een zone hieromheen is voor deze vorm van landbouw geen plaats. Voor de intensieve landbouw zal binnen de groene contouren geen ontwikkelings- en uitbreidingsmoge-lijkheden geboden worden. In de volgende kabinetsperiode moet duidelijk zijn of de betrokken sectoren de lange termijn milieuambities en minimale eisen voor het produceren binnen ethische grenzen van dierenwelzijn zullen halen. Het landbouwbe-drijfsleven kan financiële steun krijgen voor projecten die tijdig duidelijk kunnen maken hoe de niet-grondgebonden landbouw kan produceren binnen de vereiste lange termijn condities.
De grondgebonden landbouw en natuur zijn sterk van elkaar afhankelijk. De grondge-bonden landbouw kan een nuttige functie vervullen bij het behoud van natuur en landschap. De overheid zal deze functie stimuleren.
Er zal een reconstructie in grote delen van het landelijk gebied tot stand worden gebracht, waardoor in gebieden een verweving van natuurambities en landbouw ambities kan plaatsvinden.
De overheid stimuleert omschakeling naar duurzame (geïntegreerde, multifunctionele, biologische en biologisch-dynamische) landbouw, waarbij tot 2010 de prioriteit ligt bij landbouw in en rond grote aaneengesloten natuurgebieden. Samen met de land-bouwsector gaat het rijk onderzoeken hoe landbouw te combineren is met bijvoor-beeld recreatie, natuur en wateropvang. Met het innovatieprogramma ‘Bioproductie en ecosysteemontwikkeling in zoute condities’ gaat Nederland de teelt van gewassen op zoute gronden of zelfs in zout water stimuleren.
EXTERNE VEILIGHEID
Het externe veiligheidsbeleid gaat over de beheersing van de risico’s en richt zich op het gebruik, de opslag en de productie van gevaarlijke stoffen (inrichtingen) en het transport van gevaarlijke stoffen (wegen, spoorwegen, waterwegen en buisleidingen). Het kabinet wil onder meer een minimum beschermingsniveau voor burgers wettelijk vastleggen, onnodig vervoer van gevaarlijke stoffen aan banden leggen en dat bedrij-ven op kwetsbare plekken waarvan de veiligheid niet afdoende kan worden geregeld, uiteindelijk sluiten.
Het bestuur en de politiek zullen veel bewuster om moeten gaan met het accepteren van risico’s in relatie tot de omvang van mogelijke rampen, waarbij de beschikbaar-heid van veiliger alternatieven en de mogelijkheden van rampenbestrijding worden meegewogen. De doorwerking van veiligheidsnormen naar de vergunningverlening van bedrijven en ruimtelijke plannen zal wettelijk worden gegarandeerd.
De implementatie van de beleidsvernieuwing zal in drie stappen gebeuren:
Risicovolle activiteiten worden centraal geregistreerd en betrokken overheden en burgers worden hierover uiterlijk in 2002 geïnformeerd.
Van de geregistreerde activiteiten wordt onderzocht of de risicowaarden en normen juist zijn berekend en vastgesteld, of de daarvan afgeleide afstands-criteria worden aangehouden, of de vergunning adequaat is en wordt nageleefd, of de doorwerking in de ruimtelijke ordening is geregeld en of er voorzien is in een adequate rampenbestrijding; afronding uiterlijk in 2003.
Bij gebleken omissies kunnen bijvoorbeeld vergunningen of bestemmingsplannen aangepast worden. Als daarnaast aanvullende veiligheidsmaatregelen geen oplossing bieden zal een aantal bedrijven de activiteiten moeten staken. Ruw geschat voldoen, op een totaal van circa 4000 inrichtingen, 500 á 600 LPG-tankstations, 40 ammoniakkoelinstallaties, circa 75 opslagen van bestrijdingsmiddelen en chemicaliën, circa 5 spoorwegemplacementen en circa 5 bedrijven die onder het Besluit Risico’s Zware Ongevallen vallen, niet aan de veiligheidsnormen en de daarvan afgeleide afstandscriteria.
STOFFEN
Er zijn 20.000 tot 70.000 soorten stoffen die in Europa niet duurzaam gebruikt worden. Over de gevaarlijke eigenschappen is weinig bekend en bovendien worden veel van deze stoffen diffuus verspreid zodat het extra moeilijk is om mogelijke effecten te voorspellen. De vernieuwing van het stoffenbeleid moet zorgen voor een zodanig gebruik van stoffen dat mens en milieu geen of verwaarloosbare gevaren lopen; in alle fasen van de levenscyclus: van grondstof tot halffabrikaat, van consumentenproduct tot afvalverwerking. Ook moeten de risico’s voor veiligheid en gezondheid bij een beroepsmatig gebruik van stoffen worden geminimaliseerd. Dit doel zal voor 2020 moeten zijn gerealiseerd. De uitgangspunten, doelen en instrumen-ten voor het nieuwe beleid worden beschreven in de ‘Strategienota omgaan met stoffen’ die op 22 maart 2001 aan de Kamer is aangeboden.
De aanpak gebeurt in drie stappen:
Voor 2005: voor alle stoffen die in Nederland op de markt zijn of worden gebruikt, maakt het bedrijfsleven een geverifieerd ‘stofprofiel’ en worden de stoffen in 5 categorieën (zeer ernstige zorg, ernstige zorg, zorg, vooralsnog geen zorg, geen gegevens – dus zeer ernstige zorg -) ingedeeld.
Voor 2010: het bedrijfsleven heeft aanvullende gegevens verzameld en zo nodig risicobeoordelingen uitgevoerd voor stoffen die reden geven tot zorg of waarvan jaarlijks meer dan een bepaalde hoeveelheid wordt geproduceerd.
In 2015: het bedrijfsleven heeft alle stoffen die in Nederland verkocht of gebruikt worden voorzien van relevante gegevens en zo nodig van een risicobeoordeling.
MILIEU EN GEZONDHEID
In de beleidsvernieuwing milieu en gezondheid komt het beleid voor straling, biotechnologie en voedselveiligheid aan de orde.
Van alle ioniserende straling die een mens in Nederland gemiddeld ontvangt, wordt ongeveer tweederde in de woning opgelopen. Dit betreft externe straling en radon van bijvoorbeeld baksteen en beton. Voor de nieuwe woningbouw is dan ook een Stra-lingsPrestatie norm ontwikkeld die in 2002 in het Bouwbesluit wordt geïmplemen-teerd.
Uit onderzoek van onder meer het RIVM naar de effecten van hoogspanningslijnen blijkt dat er een statistisch significante relatie bestaat tussen het wonen in de nabijheid van bovengrondse electriciteitsleidingen en een geringe verhoging van het vóórkomen van leukemie bij kinderen. Dit is aanleiding voor het doen van verder onderzoek en het nemen van passende maatregelen. Gedacht wordt aan een verbreding van de zone (nu 30 meter) waarin geadviseerd wordt om zo min mogelijk te bouwen in combinatie met een advies- of grenswaarde voor maximale blootstelling aan deze straling.
In het najaar van 2001 wordt er een maatschappelijk debat over biotechnologie en voedselproductie georganiseerd. Het gebruik van gevaarlijke afvalstoffen, voedings-middelen en meststoffen in diervoeders wordt met een Kaderwet diervoerders verboden.
In het najaar 2001 zullen de ministers van VROM en VWS een notitie over gezond-heid en milieu aan de Tweede Kamer sturen. Hierin wordt onder meer ook ingegaan op de medische milieukundige functie van de GGD-en.
MILIEUBELEID VOOR DE LEEFOMGEVING
Een goede leefomgeving houdt in dat bewoners, ondernemers en gebruikers van de openbare ruimte hun leefomgeving ervaren als herkenbaar, prettig, schoon en aantrekkelijk, zodat ze er graag wonen, werken en verblijven. Met lokale en regionale overheden zal gewerkt worden aan gebiedsgerichte geluidskwaliteiten die goed passen bij het gebied (akoestische kwaliteit): in de natuur, in woonwijken of in dynamische binnensteden worden verschillende eisen gesteld voor akoestische kwaliteit. Als harde bovengrens geldt daarbij dat, ter voorkoming van gezondheidsschade, de geluidsbe-lasting van woningen in 2010 niet meer dan 70 dB(A) mag zijn. Ook wordt gezocht naar nieuwe en effectievere geluidsmaatregelen. Het streven naar internationale geluidsnormen voor goederentreinen en het buiten gebruik stellen van lawaaiige goederenwagons hoort ook tot de maatregelen. De luchtkwaliteit moet verbeterd worden door in 2010 scherpe eisen te stellen aan de uitstoot van verzurende stoffen en grootschalige luchtverontreiniging.
Daarnaast legt de nota ‘Een wereld en een wil’ de verantwoordelijkheid voor het realiseren van de milieukwaliteit en de uitvoering van het beleid op het meest passende bestuursniveau. De lokale overheid is vaak beter in staat om aan de kwaliteit van de leefomgeving bij te dragen dan de rijksoverheid. Daarom moeten de andere overheden meer vrijheid krijgen, inclusief de bijbehorende instrumenten. Om de bijdrage van het milieubeleid aan de kwaliteit van de leefomgeving te versterken worden drie veranderingen aangebracht:
* de samenhang tussen milieu- en ruimtelijk beleid wordt vergroot;
* de samenhang tussen het beleid van verschillende overheden wordt versterkt;
* de verantwoordelijkheid van mede-overheden voor de plaatselijke leefomgeving wordt vergroot.
Het rijk en de andere overheden zullen hierover bestuurlijke afspraken maken.
Leidraad
De beleidskeuzes en oplossingen in het NMP 4 bieden een leidraad voor de komende jaren. Oude, hardnekkige problemen kunnen alleen worden aangepakt door milieuko-sten volledig te internaliseren in de prijzen binnen het huidige economische beleid. Daarnaast komen tal van nieuwe problemen op de agenda. De voordelen van globali-sering van de economie dreigen overschaduwd te raken door de keerzijden, zoals de wereldwijde verspreiding van ziekten en afvalstoffen. De regering vindt dat de ecolo-gische samenwerking tussen de economische blokken moet worden versterkt.
Technologische innovaties lossen weliswaar problemen op, maar scheppen vaak onvermoede nieuwe problemen. Daarom is een steeds verder gaan de verankering van het voorzorgsprincipe geboden. Het NMP 4 zet zich niet af tegen het geloof in maat-schappelijke vooruitgang, maar vraagt wel om echte vooruitgang, die zich niet baseert op afwenteling van de bijeffecten op zwakkeren en toekomstige generaties.