Uit de gesprekken die de onderzoekers van DHV hadden met leden van de raad van bestuur en stafmanagers op holdingniveau bleek dat zij ‘een ‘case-by-case’-benadering volgen en zelden vooraf geëxpliciteerd hebben op grond waarvan verantwoordelijkheden worden benoemd en genomen.’ Dat betekent echter niet dat bestuurders geen criteria hebben voor de mate waarin zij zich verantwoordelijk voelen.
De onderzoekers ‘destilleerden’ vijf basiscriteria. De eerste is ‘invloed’. Dat betekent in de praktijk dat de verantwoordelijkheid voor arbeidsveiligheid van de werknemers, eigen milieurelevante emissies of een integere, correcte en zuivere omgang met klanten groot is, maar dat de verantwoordelijkheid minder wordt gevoeld naarmate de leverancier of de afnemer in de keten verder verwijderd is.
De verantwoordelijkheid voor een moreel goede keuze hangt ook af van de beschikbaarheid van alternatieven voor een ongewenst maatschappelijk effect.
Een derde criterium bij het nemen van eigen verantwoordelijkheid is de legitimiteit van de lokale regering. In landen waar twijfel is over het democratisch gehalte van de regering vragen bedrijven vaak raad aan de Nederlandse regering of ambassade.
Bestuurders zeggen dat zij bij een kennisvoorsprong de verantwoordelijkheid voelen de consument te waarschuwen, mocht dat nodig zijn. De laatste afweging die bestuurders maken is in hoeverre en hoeveel mensen hun keuze zullen accepteren.
DHV constateert dat bedrijven deze verborgen ‘morele’ criteria expliciet moeten maken, waardoor willekeur voorkomen kan worden.