Ahold, het moederconcern van Albert Heijn, wordt in maart volgend jaar proefkonijn voor een praktijktoets van de Rijksuniversiteit Groningen. Daar wordt sinds eind 1999 door economen, milieukundigen en sociaal-wetenschappers gewerkt aan een heldere definitie van het vage begrip duurzaam ondernemen, ofwel maatschappelijk verantwoord ondernemen zoals anderen het noemen, ofwel ethisch ondernemen zoals weer anderen het noemen.

Over het antwoord op de vraag wat duurzaam ondernemen nu precies is, zijn de Groninger geleerden het inmiddels in grote lijnen eens, zo bleek op een bijeenkomst eind september waar verslag werd gedaan van de zoektocht naar de interactie tussen economie, maatschappij en milieu. Hun definitie, en daarmee hun model, is gebaseerd op drie gelijkwaardige kernterreinen: economie, sociale psychologie en ecologie.

De prestaties van ondernemingen op elk van die drie kernterreinen zijn te meten, zo luidt het ambitieuze uitgangspunt. ‘Wetenschap draait erom dat je probeert de werkelijkheid in een model te vangen. Daar zijn we mee bezig en we zijn een aardig eind op weg. Helemaal perfect zal het nooit worden, want een aantal variabelen is in het geval van duurzaam ondernemen simpelweg niet in getallen te vangen. Maar als je accepteert dat je met een bepaalde ruis in de meting zult moeten werken, dat je dus de uitkomsten altijd binnen een bandbreedte moet analyseren, dan kunnen we duurzaam ondernemen straks meetbaar maken’, verklaart prof. dr. Charles Vlek, hoogleraar psychologie en voortrekker van het project dat in Groningen inmiddels de naam ‘sustainable corporate performance’ heeft gekregen.

Het in economische zin meten van bedrijfsprestaties is niet zo ingewikkeld, hoewel Groningen hierin een paar stappen verder wil gaan dan de meeste bedrijven en beleggers doen middels een balans en een winst- en verliesrekening. Lastiger wordt het om de prestaties te meten in sociaal-psychologische zin (bij-drage van een bedrijf aan het welzijn van werknemers, klanten en de buren) en de effecten van een organisatie op haar omgeving (land, water en lucht). Met name de sociaal-psychologische component van het model plaatst de wetenschappers voor dilemma’s.

Vlek erkent dat een aantal variabelen, hoofdzakelijk op het sociaal-psychologische vlak, straks niet becijferd maar beschreven zal moeten worden. ‘Maar dan wel aan de hand van een definitie waarover iedereen het eens is, dus niet ieder in zijn eigen bewoordingen.’ Voor Cees van der Hoeven is het geen probleem dat het Groninger model een bandbreedte gaat opleveren en geen keiharde uitkomsten kan bieden, zoals dat economisch gezien nu al gebeurd met een redelijk geavanceerd en populair model als de EVA-methodiek (economic value added).

‘Bij duurzaam ondernemen kun je niet uit de voeten met het relatief nauwe keurslijf van de accounting principles’, weet Van der Hoeven. ‘Maar wij willen een beter raamwerk voor rapportage dan er vandaag voorhanden is. We willen meten hoe we het doen ten opzichte van onze peers (vergelijkbare ondernemingen, red.) en we willen meten of we vooruitgang boeken. Wat dat betreft is het model waaraan nu gewerkt wordt in Groningen een duidelijke stap voorwaarts.’

De zoektocht naar het tastbaar maken van duurzaam ondernemen heeft in het hoge noorden geleid tot een niet alledaagse samenwerking tussen drie faculteiten: sociale wetenschappen, economie en (natuurwetenschappelijke) milieukunde. Interfacultaire samenwerking is in universitaire kringen geen sinecure. Vlek: ‘Faculteiten zijn primair gericht op onderwijs: om mensen op te leiden in hun specialisme. Wetenschappers maken vervolgens carrière binnen een bepaalde discipline, waarbij ze worden beoordeeld op hun publicaties. Er staat, met andere woorden, geen bonus op het tot stand brengen van samenwerking tussen faculteiten. Daar komt nog bij dat faculteiten onderling enorm verschillen. Voordat je kunt gaan samenwerken moet je eerst elkaars taal leren spreken.’

Daar waar bedrijven als Ahold vooral op zoek zijn naar een systeem waarmee ze hun rapportage kunnen inrichten, ligt de wetenschappelijke uitdaging in het componeren van een definitie, en daarmee van een model. ‘Wij streven ernaar om een model te ontwikkelen dat aantoonbaar werkt, en daar mag dan vervolgens iedereen op schieten. Als die kritiek hout snijdt, en er suggesties voor verbeteringen komen, dan zullen we ons model aanpassen. Zo gaat het wetenschappelijk debat. Maar zolang er niemand met een beter model op de proppen komt, werken we verder aan ons eigen model’, aldus Vlek.

De Groningse hoogleraar is niet bevreesd dat zijn project concurreert, en mogelijk zelfs conflicteert, met het werk van collega’s aan de Universiteit Twente, de Erasmus Universiteit, de Vrije Universiteit en de Universiteit van Amsterdam. Aan de laatste instelling bijvoorbeeld werkt hoogleraar en voormalig Shell-topman Cor Herkströter eveneens aan een model. ‘We hebben een goed contact met Herkströter, die zeer geïnteresseerd is in ons project. We concurreren niet echt. Voor een eendagshoogleraar als Herkströter is het toch lastig om hetzelfde wetenschappelijk geweld in het veld te brengen als wij kunnen doen. In Groningen werken we inmiddels met een team van tien tot twaalf mensen aan dit project.’

Dat Ahold proefkonijn is voor het model, en dat de Rijksuniversiteit Groningen überhaupt zo intensief onderzoek verricht naar duurzaam ondernemen, is allesbehalve toeval. Van der Hoeven is namelijk initiator van dit onderzoek. De Ahold-topman studeerde in Groningen bedrijfskunde, toen nog bedrijfseconomie geheten. Vandaag is hij – via het voorzitterschap van het Ubbo Emmius Fonds, dat zich richt op initiatieven op het snijvlak van maatschappij en wetenschap – nog steeds verbonden met de plek waar hij zijn universitaire opleiding genoot. Bij het Ubbo Emmius Fonds dropte Van der Hoeven eind 1999 zijn idee om duurzaam ondernemen meetbaar te maken. Het adagium ‘meten is weten’ is in dit verband trouwens geen onomstreden onderwerp. Zo concludeerde de Sociaal-Economische Raad (SER) een jaar terug in haar rapport ‘De winst van waarden’ nog dat het te vroeg is om bedrijven te verplichten tot regelmatige duurzaamheidsrapportage. Het kabinet nam dit SER-advies over. Van premier Kok is bekend dat hij niet erg gecharmeerd is van de pogingen om deze discussie te vangen in cijfers.

Als manager van een grote onderneming zegt Van der Hoeven echter dat hij er geen vertrouwen in heeft dat het wat wordt met duurzaam ondernemen zonder een meetsysteem. ‘Je boekt alleen wezenlijke vooruitgang in ondernemingen als je iets kunt meten. Anders blijft het allemaal steken in vrijblijvendheid. Bij Ahold maken we, denk ik, nu al serieuze afwegingen als het gaat om economie, maatschappij en milieu. Maar die afwegingen worden gemaakt op basis van gevoelens, niet op basis van concrete gegevens. Ik zie graag dat die keuzes bewust worden gemaakt, in plaats van onbewust. Bovendien kun je, als je eenmaal een rapportagesysteem hebt, daar een incentivesysteem aan koppelen. Op die manier kun je de organisatie gaan sturen op bepaalde aspecten van duurzaam ondernemen, zoals we dat nu al doen met onze economische prestaties.’

De relatie tussen Groningen en Ahold is innig, maar niet exclusief. Sterker, Vlek en zijn collega’s zijn op zoek naar meer ondernemingen die als proefkonijn willen deelnemen aan het project. Vlek: ‘Mijn ideaal is dat we straks vier tot zes van dit soort sponsored partnerships hebben.’ Duurzaamheid is ook hier een sleutelwoord, want een zogeheten ‘sponsored partnership’ zal minimaal drie jaar lopen. De kosten bedragen twee á drie ton per jaar.

Voor dat geld loopt een onderneming dan wel de kans dat het, intern én extern, discussies losmaakt die op dit moment niet spelen. Bijvoorbeeld of een bepaalde economische activiteit niet beter gestaakt kan worden, gezien de negatieve bijdrage op sociaal-psychologisch en ecologisch terrein. Van der Hoeven: ‘Dat hebben we er graag voor over, want dit is een onderwerp waarin je voorop moet lopen. Maar goed, ik definieer de doelstelling van ondernemen ruimer dan groeien en winst maken. Mijn definitie komt eerder in de buurt van het leveren van een maximale bijdrage aan maatschappelijk welzijn.’

ROB HUISMAN