De metallurgische sector start de onderhandelingen voor een convenant internationaal maatschappelijk verantwoord ondernemen (IMVO). Bedrijven, de branche, overheid en maatschappelijke organisaties, zoals de vakbonden en ontwikkelingsorganisaties, geven daarmee invulling aan internationale richtlijnen over maatschappelijk verantwoord ondernemen.
De convenantaanpak richt zich op langetermijneffecten. De maatschappij verwacht in toenemende mate dat bedrijven verantwoordelijkheid nemen voor alle aspecten in hun keten. Daarvoor is krachtenbundeling en samenwerking noodzakelijk.
De sector wil goed in beeld hebben waar de mogelijke risico’s zitten op schending van mensenrechten en aantasting van het milieu. Door dit gezamenlijk in een convenant af te spreken, kunnen ook mogelijke misstanden collectief worden aangepakt.
Convenanten zijn de Nederlandse aanpak om het bedrijfsleven aan de OESO-richtlijnen voor multinationale ondernemingen en andere richtlijnen te laten voldoen. In 2021 treedt een EU-verordening in werking die grote importeurs van metalen (goud, tin, wolfraam en tantalium) verplicht gedegen onderzoek te doen naar de herkomst ervan. Door middel van een convenant bereidt de sector zich onder andere hierop voor. Daarnaast is de Nederlandse overheid verplicht om te voldoen aan de UN Guiding Principles on Business and human Rights (UNGP’s).
Tot aan de bron
De Nederlandse metallurgische industrie importeert een groot deel van de primaire grondstoffen die zij gebruikt. Wereldwijd zijn er verbanden tussen de metaalsector en risico’s zoals milieuvervuiling, kinderarbeid, gebrek aan vakbondsvrijheid en schending van de rechten van inheemse volken. De sector streeft ernaar risico’s te voorkomen in de materialenketen, bijvoorbeeld in de mijnbouw of bij productielocaties.
Een aantal bedrijven is al bezig op dit gebied. De sector constateert dat er nog gaten in de aanpak zitten. Door de IMVO-risico’s goed in beeld te brengen, krijgt de Nederlandse sector zicht op waar de risico’s zitten in haar eigen keten. Naast primaire grondstoffen verwerkt de Nederlandse basismetaalsector ook secundaire grondstoffen, zoals metaalschroot. Ook deze materialenstroom en de daarmee verbonden mogelijke verbeterpunten wil de sector graag in kaart brengen via het convenant.
Gezamenlijk kan de sector met andere belanghebbenden gericht actie ondernemen. Als blijkt dat een aantal bedrijven met dezelfde leverancier zaken doet, kan collectief aan verbeteringen worden gewerkt. Een convenant helpt de sector verdere stappen te zetten.
De Nederlandse metallurgische industrie werkt samen met andere stakeholders aan de opzet van een meer circulaire economie in Nederland. De verwerking en inzet van secundaire grondstoffen, zoals metaalschroot, is daar een belangrijk onderdeel van. Dat draagt bij aan minder risico’s bij het winnen van primaire grondstoffen.
Grote sector
De metallurgische industrie in Nederland maakt ongeveer 3 procent van de Nederlandse industrie uit. Het merendeel bestaat uit MKB-bedrijven. Het gaat vooral om bedrijven die basismetalen leveren aan tal van andere bedrijfstakken zoals de automobielindustrie, de bouw, chemie, ruimtevaart en elektronica. Ook de verwerking en inzet van metaalschroot gebeurt door deze sector.
Zesde convenant
Als de metallurgische industrie een convenant sluit, wordt dit het zesde IMVO-convenant. Voor de sectoren textiel, banken, goud, bosbouw en plantaardige mineralen zijn al convenanten gesloten. Bij verzekeringen, pensioenen, natuursteen, sierteelt en voedingsmiddelen zijn convenanten in voorbereiding.
Aan het metaalconvenant nemen de volgende partijen deel: Bettercoal, CNV, FNV, Global March against Child Labour, IUCN NL, het ministerie van Buitenlandse Zaken, het ministerie van Economische Zaken en Klimaat, Tata Steel Nederland, UNICEF NL en de Vereniging Nederlandse Metallurgische Industrie (VNMI).
Ook zijn ActionAid Nederland, FME, het ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Terre des Hommes en WO=MEN betrokken bij het convenant.
De Sociaal Economische Raad begeleidt het metaalconvenant. Dit doet de SER in lijn met het SER-advies hierover uit 2014.