Deze snelle vanzelfsprekendheid is winst voor iedereen die het goed meent met de organisatie van het maatschappelijk fatsoen en met de plaats en mogelijkheden van het bedrijfsleven daarbinnen. Je hoeft niet meer aan te tonen, te beginnen bij Adam en Eva, dat ook op winst gerichte ondernemingen een maatschappelijke verantwoordelijkheid hebben. De vraag is niet meer of dat zo is, maar hoe het moet worden waargemaakt.
Maar de overstelpende eenstemmigheid heeft ook bedenkelijke kanten. Want een algemeen geaccepteerde waarheid stimuleert weinig meer tot nadenken, en geeft vaak aanleiding tot nogal eenzijdige praktijken. Dat is ook hier het geval. Er is geen reden om iets af te doen aan de winst die geboekt wordt door de toenemende aandacht voor waarden in ondernemingsactiviteiten. Maar wel is het zaak om attent te blijven. Want tegelijk doen zich op theoretisch en op praktisch gebied ontwikkelingen voor die een winstwaarschuwing rechtvaardigen.
Theoretisch is er sprake van stagnatie. Het aantal boeken, artikelen en interviews over maatschappelijk ondernemen wordt groter en groter, maar ze zeggen vrijwel allemaal hetzelfde. Ze zeggen dat het een belangrijk onderwerp is, en dat we hard moeten werken aan de ontwikkeling van gedragscodes en meetinstrumenten ‘om het onderwerp handen en voeten te geven’, maar theoretisch is het de dood in de pot. Een of twee decennia geleden was dat anders. Het bedrijfsleven had toen een beperkt aantal heel directe vragen. Bijvoorbeeld: hoever strekt die maatschappelijke verantwoordelijkheid van mij zich eigenlijk uit? Is daar ergens een grens aan? Of ook: als ik zaken doe met mensen en bedrijven in andere culturen, moet ik me dan aanpassen aan hun normen of dien ik me te houden aan de standaarden van mijn eigen cultuur en omgeving? Mag ik in Rome doen als de Romeinen?
Mensen die ervoor werden betaald om over deze zaken na te denken werkten de vragen uit tot goed gefundeerde en heel bruikbare theorieën. Een stakeholders- theorie bijvoorbeeld, die criteria aanreikt om uit te maken welke individuen of groepen er redelijkerwijs aanspraak op kunnen maken dat zij bij bedrijfsbeslissingen niet buiten beeld blijven. Of een theorie van normatief pluralisme, over de verhouding tussen plaatselijke normen en universele waarden, en de mogelijkheid van een wisselende voorrang voor de een of voor de ander. Dit leidde niet alleen tot welkome aanwinsten voor de universiteitsbibliotheek. Omdat nog steeds niets zo praktisch is als een goede theorie, werd hiermee ook een stevig fundament gelegd onder de praktijk van verantwoord ondernemen .
Vandaag worden de vrijgestelden achter hun bureau vandaan gelokt en tewerkgesteld in morele instrumentenmakerijen. Dat kan verfijningen opleveren van meetstandaarden en trainingsmodellen, maar veel vernieuwende inzichten zijn vandaar uit niet te verwachten.
Nog bedenkelijker is wat er momenteel gebeurt op de weg van de universiteiten en instituten naar het bedrijfsleven. Er is daar in toenemende mate sprake van een moreel volumeverlies. Grondige en gevolgenrijke inzichten, in varianten van verantwoordelijkheid bijvoorbeeld, blijken bij aankomst op het bedrijfsterrein veel van hun radicaliteit te hebben verloren. Ze zijn ‘vertaald naar de praktijk’, zoals het heet. Want het denkproduct dient wel op maat te worden aangeleverd. De maat van de zakelijke praktijk met name.
Duidelijk komt dat tot uiting op het gebied van het personeelsbeleid. Veel reflexieve energie is er de afgelopen jaren gestoken in het thema van de rechten op de werkvloer. Op welke morele rechten kan de werknemer aanspraak maken als hij tegelijk bereid is zich niet aan zijn plichten te onttrekken? Na aankomst bij de onderneming blijkt daarvan voornamelijk het recht op employability over, en dat moet de werknemer nog goeddeels zelf invullen.
Nog sprekender is het volumeverlies met betrekking tot het kernthema maatschappelijk ondernemen. Eenmaal voor ondernemers verklaard blijkt het gereduceerd tot ‘reputatiemanagement’: hoe houd ik mijn handen schoon en de schoorsteen rokend? Dat is op zichzelf een verdedigbaar streven, maar moreel is het minimaal. Als verantwoord ondernemen gelijkgesteld wordt met reputatiemanagement kunnen we binnen een generatie weer van voren af aan beginnen. Want dan hebben we nog steeds niet geleerd dat niet de schoorsteen de maat is van alle dingen, en zelfs niet de onbezoedeldheid van de handen, maar het maatschappelijk evenwicht waarvoor wij ons gezamenlijk hebben uitgesproken.
Theoretische verschraling, voortschrijdende instrumentalisering en moreel volumeverlies: is maatschappelijk ondernemen een vlag zonder lading? Nee, maar misschien wel een vlag, geplant in mul zand. Om daar verbetering in aan te brengen, volstaat het niet dat wij dagelijks een saluut brengen aan de vlag. Daarvoor moet de ondergrond worden verstevigd.
Henk van Luijk is filosoof en oud-hoogleraar bedrijfsethiek.