De mondiale veehouderij heeft veel impact op voedselzekerheid, klimaat en biodiversiteit. In het kader van de klimaattop COP26 schreven wetenschappers van Wageningen University & Research en andere kennisinstituten een overzichtsartikel over deze impact. Aan de hand van case studies uit Nederland, Nieuw-Zeeland, Colombia en Kenia bespreken ze hoe de veehouderij minder belastend kan zijn voor klimaatverandering en biodiversiteit. Simon Oosting, wetenschapper bij de leerstoelgroep Animal Production Systems, presenteert het artikel op 10 november op de COP26 in Glasgow.
Veehouderij draagt op verschillende manieren bij aan de uitstoot van broeikasgassen. Dit gebeurt onder meer door koeien die methaan produceren en door het vrijkomen van CO2 bij het kappen van oerwoud om plaats te maken voor de productie van veevoer. De case studies uit de vier landen geven verschillende voorbeelden van manieren om de effecten van de veehouderij op het milieu te beperken. Sommige voorbeelden laten zien dat beleidsmakers met kleine stappen al veel kunnen bereiken, terwijl het in andere gevallen gaat om drastische systeemveranderingen.
Bomen in Colombia, kaas uit Schiermonnikoog
In Colombia is in de loop van de tijd veel oerwoud en savanne omgezet in grasland voor koeien en ander vee. Door overexploitatie zijn deze graslanden sterk gedegradeerd. Daarom werd er op meerdere plekken in het land een zogenaamd silvo-pastoraal systeem geïntroduceerd, een combinatie van bomen, gras en veeteelt. De effecten van dit systeem zijn gunstig voor de biodiversiteit en voor het vastleggen van koolstof in het systeem. Bovendien kunnen boeren dankzij de bomen ook timmerhout en vruchten produceren.
Nieuw-Zeeland zorgde er met subsidiebeleid voor dat er minder schapen worden gehouden op minder land. Daardoor is een deel van de landbouwgrond weer natuur geworden. Ondanks het lagere aantal schapen nam de totale productie licht toe, door meer aandacht voor goede voeding, gezondheid en genetica van de dieren. In Kenia introduceerde de overheid een monitoringssysteem om emissies beter te kunnen meten. De overheid en landbouwvoorlichters kunnen daarmee op tijd ingrijpen en boeren ondersteunen om de uitstoot van broeikasgassen te verlagen zonder verlies van productie.
WUR-onderzoekers Simon Oosting en André Bannink geven in het onderzoek drie voorbeelden uit Nederland. Het eerste voorbeeld gaat over het Nederlandse mestbeleid: richtlijnen over de opslag en aanwending van mest zorgden in de jaren 90 voor een sterke daling van de stikstofemissies. Ten tweede beschrijven de onderzoekers de verbreding van het verdienmodel van boerderijen. Zo besloten zeven boeren op Schiermonnikoog te gaan samenwerken om kaas te maken, waardoor het aantal koeien op het eiland daalde van 700 naar 350 maar de boeren toch hun inkomen konden behouden. Het derde voorbeeld behandelt de transitie naar de kringlooplandbouw.
Samen met boeren
Hoewel ieder voorbeeld uniek is, kunnen landen volgens Simon Oosting veel van elkaar leren om de veeteelt te verduurzamen. ‘De Kenianen hebben bijvoorbeeld een mestprobleem rondom grote steden, die zouden kunnen leren van de mestopslag in Nederland. Een land als Zwitserland zou dan weer naar het silvo-pastorale systeem in Colombia kunnen kijken om bodemsystemen te herstellen. Er zijn altijd vergelijkingen te maken waarbij men van elkaar leert.’
De belangrijkste les uit de case studies is volgens Oosting dat overheden en boeren moeten samenwerken en iets in de praktijk moeten brengen dat voor beide partijen werkt. Bij de presentatie van het artikel tijdens COP26 worden onder meer video’s van boeren uit de vier bestudeerde landen vertoond. ‘Om succesvol te zijn moeten we de boer niet vergeten’, aldus Oosting.