Het screenen van investeringen op risico’s van mensenrechtenschendingen is de verantwoordelijkheid van bedrijven en pensioenfondsen, zegt de nieuwe Nederlandse minister in haar antwoorden op Kamervragen na Profundo-onderzoek naar Nederlandse banden met Qatar. Herroept ze Nederlandse beloftes?
Het was afgelopen december belangrijk nieuws: 38 Nederlandse bedrijven zijn betrokken bij bouwprojecten in Qatar en zeker negentien Nederlandse pensioenfondsen beleggen in Qatarese staatsobligaties. De Nederlandse ING Bank verstrekt al jaren leningen aan de Qatar National Bank (QNB). Geld dat wordt geïnvesteerd in de bouw van stadions, hotels en infrastructuur in de aanloop naar het WK voetbal dat dit jaar in Qatar wordt gehouden.
Begin 2021 had de Britse krant The Guardian al gemeld hoe arbeidsmigranten uit India, Pakistan, Nepal, Sri Lanka en Bangladesh sterven en lijden in de hitte tijdens de bouw van de stadions voor het WK 2022. Dat Nederlandse bedrijven en financiële instellingen dit mega-evenement graag financieren, te midden van talloze rapporten van Amnesty International, vakbonden en Human Rights Watch over erbarmelijke arbeidsomstandigheden, mensenrechtenschendingen en sterfgevallen van arbeidsmigranten in de bouw, bleek uit onderzoek van Profundo, in opdracht van De Volkskrant. Het drieluik van artikelen op de voorpagina’s van deze Nederlandse krant trok nogal wat aandacht. Naast debatten, radioreportages en opiniestukken werden ook Kamervragen gesteld.
In de recente antwoorden op deze vragen van de nieuwe, liberale minister Schreinemacher (Buitenlandse Handel en Ontwikkelingssamenwerking) horen we de echo van oude liberale beleidsstandpunten. Samengevat benadrukt zij sterk de eigen verantwoordelijkheid van banken, pensioenfondsen en bedrijven om hun investeringen te screenen en risico’s op mensenrechtenschendingen te identificeren en aan te pakken, in lijn met de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen en de VN Guiding Principles on Business and Human Rights. Transparantie van deze bedrijven en financiële instellingen is volgens de minister alleen vereist over het proces, niet over daadwerkelijke overwegingen, genomen besluiten of ondernomen acties. Zij ziet geen rol voor de Nederlandse overheid om toe te zien op de naleving.
Schreinemacher lijkt te vergeten dat de OESO-richtlijnen “de verwachting van overheden aan bedrijven weerspiegelen over hoe verantwoord te handelen” en dat de vorige Nederlandse regering zich ten doel heeft gesteld dat 90% van haar grote bedrijven (meer dan 500 werknemers, meer dan 40 miljoen omzet) in Nederland de richtlijnen in 2023 expliciet onderschrijven. Tot nu toe heeft 35% van de onderzochte bedrijven ofwel de OESO ofwel de UNGP’s onderschreven, zo blijkt uit een monitoringsrapportage (2020) over deze onderschrijvingen. Dit is een “kleine verbetering ten opzichte van de steekproef van de rapportage 2017”, die 30% onderschrijvingen berekende, concludeert het rapport. “Veel bedrijven moeten de komende jaren concrete stappen zetten.”
In haar schemerjaren erkende het vorige kabinet dan ook dat wetgeving over Internationaal Maatschappelijk Verantwoord Ondernemen (ICSR) noodzakelijk is. In haar regeerakkoord heeft de nieuwe Nederlandse regering in december 2021 de belofte gedaan dat zij ICSR-wetgeving op EU-niveau zal bevorderen en nationale ICSR-wetgeving zal invoeren. “Op deze manier verwacht de regering dat de toepassing van zorgvuldigheid door bedrijven zal toenemen en dat er minder mensenrechtenschendingen en milieuschendingen in de waardeketens van Nederlandse bedrijven zullen plaatsvinden.”
Met deze stap zou Nederland een van de eersten zijn die gehoor geeft aan de groeiende politieke en maatschappelijke steun voor verplichte Human Rights Due Diligence (mHRDD) in verschillende landen. Als reactie op deze druk beloofde de Europese Commissie al in 2020 een richtlijn voor te stellen over due diligence op het gebied van mensenrechten, maar het gaat niet met spoed. Het wordt steeds opnieuw op de agenda gezet, zozeer zelfs dat het in december vorig jaar van de laatste agenda van de Europese Commissie verdween. In dit licht zou het goed zijn als Nederland zijn eigen verantwoordelijkheid neemt en nationale wetgeving op dit gebied invoert, de bevindingen over hoe Nederlandse bedrijven en financiële instellingen omgaan met mensenrechtenrisico’s in Qatar laten de urgentie zien. Maar is deze minister bereid het voortouw te nemen?
Ondanks haar intensieve rol als indirecte financier van controversiële WK-constructies, de ING Bank, zegt Schreinemacher dat de bank de hoofdbankier van de Nederlandse overheid kan blijven. De vraag is waar de ‘rode lijn’ ligt. Wat moet, naast de duizenden doden, het niveau van misbruik zijn voor de Nederlandse regering om te zeggen stop en trek je terug? Of zal geen misbruik het winnen van de politieke en economische belangen van Qatar (en de hele Golf), zijnde “een prioritaire markt voor handel en investeringen, die geconfronteerd wordt met sociale uitdagingen op gebieden waarop Nederlandse bedrijven veel expertise hebben?” zoals Schreinemacher schrijft?
Dit is een vertaling van een artikel dat door Profundo is gepubliceerd.