Het lijkt een klassiek mensenrechtendilemma. Bijna iedereen is tegen kinderarbeid , maar veel mensen zijn er ook sterk van overtuigd dat kinderen moeten werken om te kunnen overleven. Beleidsmatig leidt dat voor regeringen, bedrijven en investeerders tot een even klassieke sur place: omdat de bestrijding van armoede nu eenmaal langzaam gaat doen we het ook maar rustig aan met het bestrijden van kinderarbeid . Volgens de internationale arbeidsorganisatie (ILO) leidt het niet bestrijden van kinderarbeid echter tot ernstige onderbenutting van menselijk kapitaal, lagere economische groei en dus stagnatie bij de bestrijding van armoede.
Het dilemma is echter grotendeels schijn. Het is een mythe dat armoede het voor bijna 250 miljoen werkende kinderen onmogelijk maakt een normale dagschool te bezoeken. In India bijvoorbeeld gaan in twee deelstaten bijna alle kinderen naar school. In een derde deelstaat, het oostelijke Andhra Pradesh, zijn in de afgelopen tien jaar ruim een kwart miljoen kinderen van werk naar het gewone onderwijs verhuisd. Hun ouders zijn meestal arme landarbeiders en behoren tot de laagste kasten. Hoe kan dat?
Allereerst willen bijna alle ouders in India, en ongetwijfeld elders ook, dat hun kinderen naar school gaan en meer kansen krijgen dan zij zelf. Individueel krijgen ze dat niet voor elkaar: de school functioneert slecht, de werkgever biedt een lening aan als het kind komt werken, de analfabete ouder kan de formulieren van de school niet invullen, meisjes moeten op de kleintjes passen en een groep kinderen wordt gediscrimineerd omdat ze kasteloos en dus ‘onaanraakbaar’ zijn. Dé manier om dat te veranderen is een maatschappij en een regering die uitgaat van de norm dat het normaal is dat een kind niet werkt maar naar school gaat. Maar als een maatschappelijke norm noch de wettelijke leerplicht bepaalt dat elk kind naar school moet, dan zijn er altijd legio redenen om een kind te laten werken. Wanneer zo’n norm wel bestaat, dan wordt van iedereen geëist dat ze naar die norm gaan handelen. Dat betekent onder meer: investeren in het veelal verwaarloosde openbaar onderwijs, analfabete dorpsgenoten helpen bij het invullen van formulieren, geen kinderen meer in dienst nemen, oudere kinderen de kans geven via brugonderwijs alsnog naar school te gaan en als onderwijzer nagaan waarom een kind van school wegblijft. Losse, op ‘de ernstigste gevallen’ gerichte projecten leiden er vaak toe dat de ene groep werkende kinderen wordt vervangen door een andere omdat naar school gaan niet de norm is.
Natuurlijk zijn de meeste werkende en niet-schoolgaande kinderen arm, maar het is geen reden die met de kracht van het noodlot bepaalt dat kinderen werken. De al eerder genoemde kwart miljoen arme kinderen in Andhra gaan nu naar school zonder dat ook maar iemand daar roept dat hun gezinnen nu honger lijden. Op school krijgen ze nu middageten. Meestal verbetert juist het gezinsinkomen omdat ‘goedkope kinderen’ van de arbeidsmarkt zijn gehaald en volwassenen op de krappere arbeidsmarkt een beter loon kunnen bedingen. Maar ook veel eerder zich thuis afslovende meisjes gaan nu naar school. De individuele kinderoppas door kinderen is vervangen door een dorpscrèche.
Het is in dat verband interessant om te bedenken wat er zou gebeuren als in Nederland de leerplicht en kinderarbeidwetgeving zouden worden afgeschaft. Ongetwijfeld zou binnen korte tijd een forse minderheid van de kinderen niet of onregelmatig naar school gaan en gaan werken of rondlummelen. Onderzoekers zouden vervolgens ‘ontdekken’ dat het vooral de kinderen van mensen met uitkeringen en lage inkomens zijn die van school wegblijven en vroeg gaan werken. Hopelijk herinneren we ons dan tijdig dat we blijkbaar onterecht een belangrijke maatschappelijke norm hebben laten vallen die ‘onderhoud’ behoeft, in plaats van steeds hardnekkig schappelijk te willen ‘bewijzen’ dat armoede het aanpakken van kinderarbeid zo moeilijk maakt.
De ‘armoedemythe’ maakt ook deel uit van de visie van de Nederlandse regering en de Europese Unie op kinderarbeid . Vandaar dat beide vooral zijn gericht op bestrijding van de ‘de ergste vormen van kinderarbeid ‘ en niet op alle vormen van kinderarbeid die normaal fulltime onderwijs onmogelijk maken. In de aanloop naar een recent kamerdebat over kinderrechten vroeg de Kamer minister Van Ardenne of haar beleid wel strookte met de aanbeveling van de ILO om programma’s voor overbruggingsonderwijs te steunen die werkende kindarbeiders weer aansluiting geven bij het formele onderwijs. Van Ardenne liet echter weten juist meer steun te willen geven aan ‘non-formeel onderwijs’ voor werkende kinderen, meisjes en aids-wezen. Geen steun aan overbruggingsonderwijs dus, maar aan parallelle vormen van parttime onderwijs. Dat versterkt de bestaande tendens om grote groepen kinderen, ‘omdat ze nou eenmaal moeten werken’, af te schepen met een avondklasje na een zware werkdag. De wereldwijd gedeelde doelstelling om elk kind in 2015 onderwijs te bieden, wordt dan in feite aangevuld met: ‘maar voor arme kinderen en meisjes veel minder dan voor rijkere kinderen en jongens’.
Het veelgehoorde verhaal dat het ook voor bedrijven zo moeilijk is om kinderarbeid te bestrijden, kan eveneens naar het rijk der fabelen worden verwezen. Dat verhaal teert niet alleen op de ‘armoedemythe’, maar ook op het argument dat het zo moeilijk is om greep te krijgen op kinderarbeid en arbeidsomstandigheden in de productieketen. Feit is echter dat het eerder gaat om een race naar de bodem bij het omlaag brengen van de productiekosten. Kinderen die voor een hongerloon werken nemen daarbij de plaats in van fatsoenlijk betaalde volwassenen.
Een voorbeeld daarvan is de betrokkenheid van bedrijven bij de omvangrijke schuldslavernij van kinderen in de katoenzaadproductie in India. Op dit moment werken ruim 12.000 kinderen dagen van tien tot veertien uur voor vijf multinationale bedrijven, waaronder het Zeeuwse Advanta en het Amerikaanse Emergent Genetics, waarin Hindustan Lever, dochter van Unilever , participeert. Regelmatig overlijden er kinderen omdat zij blootstaan aan pesticiden.
De bedrijven zijn al sinds 2001 van de situatie op de hoogte. Toch meldt een gerenommeerde lokale organisatie dat de bedrijven slechts schoorvoetend in actie komen. Volgens de Nederlandse regering zijn het niet de bedrijven maar de boeren ‘verderop in de keten’ die de kinderen inhuren. Een twijfelachtig argument: bedrijven besteden hun productie direct via agenten uit bij de boeren en gaan daar op bezoek om de kwaliteit van de zaden te controleren.
Het probleem is dat de betreffende bedrijven zulke lage prijzen aan de boeren betalen dat zij geneigd zijn vooral kinderen in te huren. De kwestie van de prijzen is tot nu toe echter onbespreekbaar. Niet het aanpakken van kinderarbeid is gecompliceerd, maar het opzij zetten van belangen ten bate van de rechten van kinderen. Een bank die in zo’n bedrijf investeert mag verwachten dat het bedrijf haarfijn duidelijk kan maken hoe het kinderarbeid vermijdt en andere arbeids- en milieunormen naleeft. Maar uit het onlangs door Economische Zaken gepubliceerde onderzoek naar maatschappelijke jaarverslagen van bedrijven blijkt dat bedrijven nog nauwelijks iets melden over hun ‘uitbestedingsketen’.
Gerard Oonk is coördinator Landelijke India Werkgroep en Monique Lempers is coördinator campagne ‘Stop Kinderarbeid ‘. De campagne Stop Kinderarbeid is een campagne van Hivos/Alliance 2015, FNV Mondiaal, de Algemene Onderwijsbond en de Landelijke India Werkgroep.