Vier jaar geleden nam de Tweede Kamer een motie aan waarin werd vastgelegd dat duurzaamheid in 2010 een zwaarwegend criterium moet zijn bij alle aankopen en investeringen van de overheid. In maart 2006 besloten de lagere overheden (gemeenten, provincies, waterschappen) dat in 2010 de helft van hun inkoopvolume (in euro’s) duurzaam moet zijn. Deze doelstelling is voor gemeenten inmiddels opgekrikt tot 75 procent en in 2015 zelfs tot 100 procent.
Om dat te realiseren moeten de inkopers van de overheden – die samen jaarlijks zo’n 40 miljard hebben te besteden – wel weten wat ‘duurzaam inkopen’ inhoudt. Daarom legt SenterNovem op dit moment de laatste hand aan zowel milieu-, als sociale criteria voor 80 productgroepen, uiteenlopend van kantoormeubilair tot catering en van gebouwen tot gladheidbestrijding.
De VNCI ontvangt echter steeds meer signalen van haar leden dat de ontwikkeling van criteria problematisch verloopt en dat ze nogal eenzijdig lijken te worden vastgesteld. Zo wordt aangeleverde informatie, bijvoorbeeld in de vorm van wetenschappelijke rapporten, niet of onvoldoende bij de afweging van criteria betrokken. Als de overheid daarnaast aangeleverd commentaar van het bedrijfsleven niet in de definitieve stukken verwerkt, stelt ze bedrijven daarvan niet vooraf op de hoogte.
De vereniging vindt dan ook dat de industrie van de overheid meer zorgvuldigheid mag verwachten voor bepaalde producten op de ‘zwarte’ lijst komen. Verder ontbreekt de centrale regie, die de industrie in eerste instantie wel is beloofd. Dat blijkt onder meer uit het voorbeeld van de productgroep bouwmetalen. Die staat aan de ene kant onder druk, terwijl die in een ander VROM-project juist meeloopt vanwege de goed toepasbare herverwerkingsmogelijkheden.