De tekst uit de Milieubalans 2008:
Cradle-to-Cradle (C2C) is een ontwerpfilosofie voor producten die de laatste jaren een enthousiast onthaal krijgt (Braungart en McDonough, 2002/2007). Deze filosofie houdt in dat het bedrijfsleven producten zodanig ontwerpt dat negatieve effecten in de hele keten van grondstof-productie-consumptie-afval-grondstof worden voorkomen. Hierdoor wordt uitputting van voorraden voorkomen, de milieudruk tot nul teruggebracht en wordt rekening gehouden met ongewenste sociale gevolgen hier en elders. Producenten gebruiken zoveel mogelijk afbreekbare materialen die uiteindelijk weer in de biologische kringloop terugkomen. Voor zover materialen van buiten de biologische kringloop worden gebruikt – minerale en fossiele grondstoffen – moeten deze na afdanking van het product weer volledig hergebruikt kunnen worden op het hoogste niveau. Materialen uit deze technische kringloop worden strikt gescheiden gehouden van de biologische kringloop om vervuiling te voorkomen. Onderkend wordt dat naleving van C2C veel energie kost, maar verondersteld wordt dat zonne-energie in voldoende mate beschikbaar is. Aan de consumptie van C2C-producten kleven volgens de aanhangers geen bezwaren, zodat begrenzing van consumptie in beginsel niet aan de orde is en consumptie geen schuldgevoelens hoeft op te roepen. Regelgeving is in deze opvatting niet of nauwelijks meer nodig.
Hoewel C2C een inspirerend en aanstekelijk concept blijkt te zijn en bruikbare ideeën genereert voor het ontwerp van duurzame producten en productiesystemen, is op het concept stevige kritiek mogelijk. Ten eerste is er geen oog voor systeemgrenzen. Zo gaat C2C uiteindelijk ten koste van de biodiversiteit. Het vraagt immers meer ruimte om agrarische grondstoffen te telen en de afgedankte producten biologisch te laten afbreken. Wereldwijd staat de biodiversiteit al onder druk omdat steeds meer grond wordt ingezet voor de productie van (dierlijk) voedsel voor een groeiende en rijker wordende wereldbevolking en voor de productie van biomassa voor de energievoorziening. De claims vanuit de C2C-filosofie versterken deze druk. Ook zijn duurzame energiebronnen vooralsnog duurder dan fossiele energie en mede daardoor niet in voldoende mate beschikbaar om aan de grote energievraag, die C2C stelt, te kunnen voldoen. Tot het moment dat dit wel kan, zullen de broeikasgasemissies van de huidige fossiele energiebronnen drastisch gereduceerd moeten worden om klimaatverandering te vertragen. Zolang niet duidelijk is hoe met deze systeemgrenzen wordt omgegaan, valt de conclusie niet te rechtvaardigen dat met C2C de consumptie gewoon kan blijven doorgaan. Ten tweede gaan de auteurs van de wat naïeve gedachte uit dat een goed voorbeeld vanzelf nagevolgd zal worden, ook als dat in vergelijking tot de bestaande producten en productiewijzen meer tijd, geld en moeite kost. Ten derde zijn de auteurs nogal negatief over de aard en de resultaten van het milieubeleid in Nederland. Veel bestaand beleid draagt echter belangrijke elementen van de C2C-filosofie in zich. Voorbeelden hiervan zijn het afvalbeleid (sluiten van kringlopen), het beleid inzake de transitie naar een duurzame energievoorziening, en de stimulering van het gebruik van groene grondstoffen in de chemie, de bouw en de elektriciteitsopwekking (‘biobased economy’). In dit beleid wordt in ieder geval beter ingespeeld op de systeemgrenzen en de implementatieproblemen dan in de C2C-filosofie en -toepassingen tot op heden is gebleken (Aalbers et al., 2008). Wel zou C2C behulpzaam kunnen zijn als ‘draaggolf’ bij de uitvoering en versterking van het bestaande beleid.