In 2000 werden de Oeso-richtlijnen na een langdurig proces van onderhandelen en consultaties herzien, onder het bezielende voorzitterschap van Marinus Sikkel, toenmalig ambtenaar bij het ministerie van Economische Zaken. Ondertekend door de overheden van alle Oeso-landen werden de richtlijnen geaccepteerd als hoogst haalbare compromis door vertegenwoordigers van het bedrijfsleven, vakbeweging en een aantal internationale maatschappelijke organisaties (ngo’s). Het instrument werd gezien als hét antwoord op de behoefte aan een duidelijk internationaal geaccepteerd kader voor het gedrag van internationaal opererende bedrijven op het gebied van arbeid, mensenrechten, milieu, en andere mvo-aspecten.
Al bij de totstandkoming van de herziene Oeso-richtlijnen wezen ngo’s op de fundamentele zwakheden in het instrument, zoals het niet-bindende karakter en de vage bewoordingen. Met toevoegingen als ‘ondernemingen kunnen’, ‘waar toepasbaar’, en ‘met inachtneming van de lokale context’ werd gevreesd dat de toch al vrijwillige richtlijnen weinig verandering teweeg zouden brengen in het gedrag van ondernemingen. Vijf jaar na dato blijkt deze vrees gegrond. Zonder controle op naleving voelen ondernemingen zich nog steeds niet geroepen de Oeso-richtlijnen in bedrijfsbeslissingen mee te nemen. Er gaat door het ontbreken van effectieve sancties geen preventieve werking van uit.
Om de toepassing van de Oeso-richtlijnen door multinationale ondernemingen te promoten hebben Oeso-overheden Nationale Contact Punten (NCP’s) opgezet. Inmiddels hebben ngo’s en vakbonden ongeveer honderd klachten ingediend bij deze NCP’s over vermeend onverantwoord gedrag van multinationale ondernemingen. In veruit de meeste gevallen worden deze klachten echter niet of onprofessioneel behandeld. Een veelvoorkomende reden om zaken niet in behandeling te nemen is dat er geen sprake zou zijn van een investering van de gedaagde onderneming. Binnen de Oeso is besloten dat de richtlijnen geen betrekking hebben op handelsrelaties, terwijl juist in de handels- en productieketens van ondernemingen de meeste misstanden te zien zijn.
De trage, inconsequente en partijdige manier waarop NCP’s handelen, ondermijnt de geloofwaardigheid van de richtlijnen. Een aantal NCP’s geeft zelfs openlijk toe niet van plan te zijn een onderneming ooit te veroordelen voor een schending van richtlijnen. Mede door de prominente rol van Nederland bij de herziening zijn de Oeso-richtlijnen lange tijd het stokpaardje van de regering geweest in discussies over verantwoord ondernemen. Maar ook in Nederland ontbreekt effectief overheidsbeleid om naleving te stimuleren, zoals een verantwoord inkoopbeleid gebaseerd op de richtlijnen. En ook in Nederland zijn zaken afgewezen omdat het handelsbetrekkingen betrof in plaats van investeringen.
Het kan dan ook niemand verbazen dat de conclusie van ngo’s luidt dat vrijwillige instrumenten als de Oeso-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen ontoereikend zijn, en een meer bindend internationaal kader noodzakelijk is. Dat hebben de Oeso-overheden aan zichzelf te danken.
Joris Oldenziel werkt bij Stichting Onderzoek Multinationale Ondernemingen (Somo) en is een van de initiatiefnemers van OECD Watch.