De reikwijdte van de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen
In april 2003 heeft het investeringscomité van de OESO, verantwoordelijk voor de OESO-richtlijnen voor Multinationale Ondernemingen, een toelichting gegeven op de toepassing van die richtlijnen. Dit was nodig omdat in het voorgaande jaar de vaste consultatiepartners uit bedrijfsleven, vakbonden en NGO’s regelmatig vragen stelden over de toepassing van de richtlijnen, met name op het gebied van de grens tussen handels- en investeringsvraagstukken. Veelal waren dit vragen over de ketenverantwoordelijkheid. Simpel gezegd: Zijn de richtlijnen alleen van toepassing op het eigen gedrag van ondernemingen in hun hoedanigheid van investeerder of kan een onderneming evenzeer worden aangesproken op het gedrag van de bedrijven waarmee zij zaken doet?
Het OESO-investeringscomité heeft bij de formulering van zijn toelichting enerzijds gekeken naar aspecten als de geloofwaardigheid en de effectiviteit van de richtlijnen. Immers, een te rigide beperking van het toepassingsbereik van de richtlijnen zou de betekenis ervan als richtsnoer voor maatschappelijk verantwoord ondernemen ondermijnen. Anderzijds zijn de richtlijnen tot stand gekomen na twee jaar onderhandelen tussen de verschillende stakeholders. De richtlijnen weerspiegelen een bepaalde balans tussen de opvattingen van die stakeholders. Deze balans moest gerespecteerd blijven om het draagvlak voor de richtlijnen in stand te houden.
Deze afweging heeft ertoe geleid dat het investeringscomité een onderscheid heeft gemaakt tussen de toepasselijkheid van de richtlijnen als norm enerzijds en de toepasselijkheid van het instrument van het NCP anderzijds.
De OESO-richtlijnen ziet het investeringscomité als een kader van algemeen geaccepteerde normen en waarden. Als zodanig kunnen zij als norm dienen voor alle bedrijven bij alle activiteiten, dus ook bij handelstransacties. Het instrument van het NCP, dat vragen behandelt over de toepassing van de OESO-richtlijnen in concrete situaties, kan echter volgens het investeringscomité alleen worden gebruikt voor investeringsgerelateerde onderwerpen (zie bijlage 1). Het NCP valt namelijk onder de verplichtingen van de investeringsverklaring van de OESO (Ã??OECD declaration on investment Ã??). Deze verklaring brengt voor de overheden van de aangesloten
landen een aantal verplichtingen op het gebied van investeringsbeleid met zich, waaronder het opzetten van een NCP. Omdat de NCP’s gebaseerd zijn op genoemde investeringsverklaring, moeten de door de NCP’s te behandelen vraagstukken ook een relatie met investeringen hebben. De NCP’s beoordelen zelf of een vraag over de toepassing van de OESO richtlijnen investeringsgerelateerd is. Dit wordt de zogenaamde investeringsnexus genoemd. Ã??InvesteringsgerelateerdÃ?? houdt in elk geval in dat de NCP’s zich niet hoeven te beperken tot vragen over het eigen gedrag van ondernemingen (of van dochterondernemingen waarin zij de beslissingsmacht hebben). Het begrip Ã??investeringsgerelateerdÃ?? is ruimer dan dat. Maar hoe ruim precies, zal moeten blijken in de praktijk van de NCP’s.
Hierbij wordt dan vooral gekeken naar het hoofdstuk 2, algemeen beleid, waarin bedrijven worden opgeroepen om hun zakenrelaties, waaronder toeleveranciers en onderaannemers, aan te moedigen om zoveel mogelijk (soortgelijke) normen als verwoord in de OESO-richtlijnen toe te passen. Bij de interpretatie hiervan zal moeten worden bekeken in hoeverre de band met deze zakenrelaties een investeringsrelatie dan wel een handelsrelatie betreft. Een relatie van de eerste soort kan wel bij het NCP
besproken worden, een relatie van de tweede soort niet.
Bij het beantwoorden van de vraag of er sprake is van een investeringsrelatie kijkt het Nederlandse NCP o.a. naar de mate van directe invloed die een onderneming in de keten heeft. Het gaat dan om vragen als: Ã??Zijn er contacten met vaste toeleveranciers?Ã??, Ã??Zijn er vaste contacten onder bepaalde voorwaarden?Ã??, Ã??Heeft de onderneming directe invloed op de lokale situatie of heeft het meer effect om een ander bedrijf in de keten aan te spreken?Ã?? Dat soort vragen dient als voorbeelden van hoe er gekeken kan worden naar een investeringsrelatie. Het NCP zal dit per geval (case-by-case) beoordelen. De beoordeling van het Nationaal Contactpunt inzake CPH. In het geval van het vraagstuk over CPH dat door Niza & Co aan het NCP is voorgelegd heeft het NCP de volgende afwegingen gemaakt. – Om een goed beeld van het vraagstuk te krijgen heeft het NCP gesprekken gevoerd met de vraagstellers en het bedrijf. De partijen toonden zich vervolgens bereid tot een tripartiet gesprek. Hierin kwam de discussie over de reikwijdte van de Richtlijnen aan de orde.
– CPH verleende tussen oktober 1999 en maart 2002 logistieke, financiële en adviserende diensten aan het Amerikaanse bedrijf EWRI.
– EWRI handelde in ertsen afkomstig uit Oost-Afrika. EWRI bezat kantoren in de DRC, Rwanda en Burundi waar het erts werd afgenomen van de leveranciers. In opdracht van EWRI maakte CPH geld over naar banken in Kigali en Bujumbura, waarna EWRI de leveranciers betaalde. CPH verzorgde het transport van het erts vanuit Kigali, via Rotterdam naar de eindbestemming. Ook adviseerde CPH aan
EWRI om de controllermaatschappij Alex Stewart in te huren.
– CPH bezat geen kantoren in de DRC, noch was CPH op enig moment eigenaar van de goederen. CPH werkte alleen op commissiebasis met EWRI.
– Het NCP heeft hierop geconcludeerd dat bij de bedrijfsactiviteiten van CPH geen sprake was van een investeringscontext. Daarom is het vraagstuk alsnog niet ontvankelijk verklaard.
Aangezien er al een aantal gesprekken met de partijen was gevoerd, heeft het NCP besloten om wel een verklaring af te geven en enige lessen te formuleren die kunnen worden getrokken uit de verschafte informatie. Het NCP baseert zich daarbij op de algemene waarden die ten grondslag liggen aan de Richtlijnen. CPH is met name gewezen op ketenverantwoordelijkheid. Het NCP juicht toe dat CPH kennis heeft genomen van de OESO-richtlijnen en dat CPH heeft toegezegd dat het deze in de
toekomst bij zakenrelaties onder de aandacht zal brengen. (zie bijlage en www.oesorichtlijnen.nlvoor gehele verklaring). De uitkomst van dit vraagstuk heeft voor enige teleurstelling bij de vraagstellers gezorgd.
Het is echter nog te vroeg om een breder oordeel te kunnen geven over wat het vereiste van het bestaan van een investeringsnexus concreet betekent voor de mogelijkheden om vragen te laten behandelen door de NCP’s. Hiervoor zullen eerst meer vraagstukken door hen beoordeeld moeten worden. Bij elk vraagstuk zal de relatie met partners in de keten op case-by-case basis beoordeeld worden. Hoe hier naar gekeken wordt, zal onder andere gevoed worden door de maatschappelijke discussie met alle stakeholders. De gezamenlijke NGO-partners bij de OESO, verenigd in de OECD-watch, hebben een discussiestuk ingebracht bij het investeringscomité. Daarin doen zij een aantal aanbevelingen over wat men zou moeten verstaan onder een investeringsrelatie. Nederland moedigt deze discussie aan.
Vooralsnog is het in de OESO niet haalbaar om de NCP’s ook vragen te laten behandelen over de toepassing van de OESO-richtlijnen in pure handelsrelaties. Nederland wil echter wel een internationale discussie op gang brengen over matschappelijk verantwoord ondernemen en handel.
Een aspect daarvan betreft bijvoorbeeld de bijdrage die MVO kan leveren aan de vermindering van zgn. de Ã??non-trade concernsÃ??. Het gaat daarbij om bepaalde zorgen over de wijze waarop geïmporteerde producten tot stand zijn gekomen (milieueffecten, sociale omstandigheden, dierenwelzijnseffecten etc.). De discussie in de WTO over de mate waarin deze Ã??non-trade concernsÃ?? aanleiding kunnen zijn voor handelsmaatregelen verloopt nogal moeizaam, vooral vanwege de angst van de ontwikkelingslanden voor protectionistisch misbruik. Voor het draagvlak voor het wereldhandelsstelsel is het daarom van groot belang om te bezien hoe MVO-beleid kan worden ingezet om op een andere wijze iets te doen aan die Ã??non-trade concernsÃ??.
Intussen heb ik het onderwerp Ã??MVO en handelÃ?? laten opnemen op de agenda voor het overleg in maart a.s. tussen het OESO-handelscomité en het bedrijfsleven. Mijn bedoeling is aandacht te vragen voor het belang van MVO in handel, te komen tot een eerste inventarisatie van mogelijkheden om MVO in handel te bevorderen en het identificeren van concrete vervolgstappen. Ik zal ook blijven consulteren met andere stakeholders om nieuwe ideeën en mogelijke oplossingen mee te nemen. Uiteraard zal
ik uw Kamer op de hoogte houden van het verdere verloop van deze discussie.