De voormalig president van Shell, Sir Mark Moody-Stuart, bracht donderdag een bliksembezoek aan de staatssecretaris van Economische Zaken. Samen met directeur Ernst Ligteringen en onderdirecteur Teresa Fogelberg praatte hij Karien van Gennip bij over de ontwikkelingen bij het Global Reporting Initiative (GRI ). Deze internationale stichting heeft in samenwerking met maatschappelijke organisaties, overheden en bedrijven richtlijnen ontwikkeld voor verslaglegging over duurzame prestaties van ondernemingen.
Het bezoek aan Van Gennip is belangrijk omdat het hoofdkwartier van het GRI sinds 2002 in Amsterdam gevestigd is en GRI door Nederland financieel gesteund wordt. Maar Moody-Stuart heeft Van Gennip ook gevraagd zich hard te maken voor meer Europese steun voor een standaard voor duurzame verslaglegging en voor het GRI in het bijzonder.
Moody-Stuart: ‘GRI bevindt zich in een overgangsperiode. We moeten een nieuwe basis vinden voor financiering, maar we zijn ook bezig met de ontwikkeling van een nieuwe generatie verslaggevingsrichtlijnen voor duurzaamheid. Al
onze stakeholders hebben daar zohun wensen voor. De richtlijnen moeten simpeler, er moet meer nadruk komen op sociaal-ethische aspecten enzovoort.’
‘Daarnaast worden onze richtlijnen nog vooral gebruikt als hulpmiddel bij het maken van een duurzaamheidsverslag. Wij streven ernaar dat ze een standaard worden voor bedrijven maar ook andere organisaties en instellingen wereldwijd.’
‘Wij willen voor de duurzame verslagen worden wat Intel is voor de computers: GRI inside” als waarborg van kwaliteit. Dat kunnen we niet alleen, daar hebben we ook de steun van overheden voor nodig. Vandaar dat we staatssecretaris Van Gennip, nu Nederland voorzitter van de EU is, gevraagd hebben zich sterk te maken voor een grotere steun van de Europese Unie voor GRI .’ Begin oktober krijgt Van Gennip het handboek voor duurzaamheidsverslaglegging voor het mkb aangeboden. GRI wordt nu voor 30% financieel ondersteund door de Wereldbank en Unep, het milieuprogramma van de Verenigde Naties. (Unep en de Amerikaanse milieuorganisatie Ceres stonden aan de wieg van de organisatie.) 40% van het geld komt van het bedrijfsleven. Overheden en stichtingen zijn allebei goed voor 20%.
Moody-Stuart zou dat graag anders zien. ‘We streven naar 50% financiering van bedrijven, 30% van overheden en 20% van onafhankelijke stichtingen.’
Een grotere financiële bijdrage van ondernemingen zou wel kunnen, maar dat vindt Moody-Stuart geen goed idee. ‘We worden ook gesteund door niet-gouvernementele organisaties en ik denk dat zij heel bezorgd zouden zijn als de bedrijven meer dan de helft zouden bijdragen en daar misschien dan ook meer invloed aan zouden kunnen ontlenen.’
‘De grote kracht van het GRI is dat de richtlijnen niet door een partij zijn samengesteld, maar dat ze tot stand komen door discussies tussen de verschillende belanghebbenden. Die bijeenkomsten zijn soms heftig. Maar een vertegenwoordigster van een vakbond heeft mij ooit verteld dat de bijeenkomsten tot de hoogtepunten uit haar carrière behoorden.’
Om geld te verdienen met de richtlijnen denken bestuur en directie ook aan een vorm van lidmaatschap, trainingen en andere vormen van dienstverlening aan deelnemende bedrijven en bijvoorbeeld accountants, die de duurzaamheidsverslagen controleren.
Maar, zo benadrukt Moody-Stuart, GRI mag niet zijn neutraliteit verliezen. ‘Wij zijn verantwoordelijk voor de richtlijnen, maar wij gaan niet bedrijven beoordelen op hun mate van duurzaamheid of hoe ze zich aan onze richtlijnen houden. Dat moeten de accountants die de verslagen controleren doen.’ Dat betekent niet dat het bekende zinnetje ‘in overeenstemming met de GRI -richtlijnen’ zal verdwijnen. ‘Die zin moet blijven, maar we willen wel meerdere niveaus van het volgen van de richtlijnen invoeren. Dat cijfer zullen de accountants dan moeten geven, bijvoorbeeld in de vorm van: “dit bedrijf heeft voor 70% de richtlijnen gevolgd”.’
Moody-Stuart ziet vele voordelen als GRI de enige standaard wordt. ‘Bedrijven hoeven niet meer die lange vragenlijsten van de duurzame beleggingsfondsen in te vullen, maar kunnen hun duurzaamheidsverslag geven. Daarnaast wordt het met één standaard makkelijker om bedrijven te vergelijken. Het goede van benchmarken vind ik dat ondernemingen zich gedwongen voelen het beter te doen.’