De vraag naar de bestuurlijke vernieuwing hangt in hoge mate samen met de opvatting die over duurzame ontwikkeling wordt gehuldigd. In de regeringsnota wordt gekozen voor een allesomvattend duurzaamheidsbegrip. De WRR vindt het echter niet doenlijk om daar bestuurlijk vorm aan te geven; het overschat de sturingsmogelijkheden van de overheid. De raad pleit er daarom voor duurzame ontwikkeling af te bakenen tot het ecologische aspect en vanuit deze beleidsdoelstelling afwegingen te maken met andere doeleinden van beleid.
Rol wetenschap en politiek
In dit verband vraagt de raad ook aandacht voor de relatie tussen wetenschap en politiek. Hoewel wetenschappelijke kennis van grote betekenis is voor het beleid ten aanzien van duurzame ontwikkeling, biedt zij in veel gevallen niet de zekerheden die beleidsmakers wensen. Bovendien zullen er altijd tegenstrijdige beleidsdoelstellingen zijn die om de voorrang strijden. Politiek en beleid zullen – met de beste beschikbare wetenschappelijke kennis – zelf de afwegingen hieromtrent moeten maken. De raad pleit er daarom voor om in de nationale strategie duidelijke politieke keuzes te maken op grond van expliciete afwegingen tussen alternatieve mogelijkheden. Anders dan nu komen dan de dilemma’s in beeld en ontstaat er zicht op de redeneringen die worden gehanteerd en de risico’s die aanvaardbaar worden gevonden.
Beleid niet te centraal sturen
Meer en betere interactie van de overheid met burgers, bedrijven en organisaties is van groot belang voor het duurzaamheidsbeleid. Daarbij moet ruimte worden gegeven aan de eigen verantwoordelijkheid van andere partijen in de samenleving en hun mogelijke bijdragen aan creatieve oplossingen van milieuproblemen. Uiteraard houdt de overheid het laatste woord en zal vastgelegd beleid goed gehandhaafd moeten worden.
Bestuurlijke vernieuwing in deze geest is eigenlijk al op veel terreinen gaande. De WRR meent dat deze ontwikkeling verder versterkt dient te worden. In dit licht spelen convenanten, benchmarking en open vormen van coördinatie op nationaal niveau een rol, waarbij het beleid zich -lerend’ en -experimenterend’ verder kan ontwikkelen door ook zo goed mogelijk gebruik te maken van lokale kennis. Verder is het van belang de samenwerking met organisaties die zich inzetten voor duurzame ontwikkeling, in enige mate te institutionaliseren. Deze institutionalisering dient evenwel een licht karakter te behouden, zoals dit de laatste jaren bijvoorbeeld in de SER is vormgegeven door milieuorganisaties in enkele relevante commissies op te nemen, en na verloop van tijd ook geëvalueerd te worden.
Om de samenhang van het beleid op nationale schaal te bevorderen is het van belang dat de verschillende doelstellingen van beleid expliciet tegen elkaar worden afgewogen. Evenals een alomvattende beleidsdoelstelling -duurzame ontwikkeling’ ongewenst is, moet niet één minister – ook niet de minister-president – de coördinerende verantwoordelijkheid voor een dergelijke brede doelstelling toebedeeld krijgen. Op verschillende terreinen zullen verschillende ministers te maken hebben met aspecten van duurzaamheid.
Met betrekking tot de internationale samenwerking dienen vormen van open coördinatie gecombineerd te worden met bestuurlijke mechanismen om vorderingen te kunnen vaststellen. Daarbij kan het helpen als landen in kleinere groepen gaan samenwerken op basis van een gemeenschappelijk probleem.