De eerste kunstgreep betreft de veronderstelling dat het niet alleen wenselijk is dat ondernemingen goed zorgen voor mens en milieu, maar dat dit in de praktijk ook echt gebeurt. Die gedachte levert interessante passages op over gedragscodes, richtlijnen en bedrijven die zich maatschappelijk extra inspannen, maar nergens wordt nagegaan hoe groot de kloof nog is tussen het gewenste gedrag van onderne-mingen en de praktijk. In zijn artikel stelt Wijffels, in een stijl die geen onderscheid maakt tussen norm en praktijk, dat ondernemingen alle externe en lange-termijn effecten van beleid voor winst, mens en milieu doordenken en daarop vervolgens actie ondernemen.
Hebben wij iets gemist? Het gedrag van ondernemingen rond arbeids- en mensenrechten-kwesties in het buitenland bestaat, enkele uitzonderingen daargelaten, nog hoogstens uit goede intenties op papier. Zo toont een recent onderzoek naar gedragscodes van Nederlandse kledingbedrijven aan dat fundamentele arbeidsnormen als vakbondsvrijheid en het recht op een arbeidscontract, vaak in de code ontbreken. De meeste gedragscodes zeggen niets over uitbesteding door (hoofd)leveranciers aan kleine naaiateliers en thuiswerksters, terwijl juist daar de lonen het laagst en de arbeidsomstandig-heden het slechtst zijn. In India bleek dat leveranciers van deze kledingbedrijven de gedragscodes, door het ontbreken van onafhankelijke controle, niet of slechts gedeeltelijk uitvoeren. Het kan nog krasser: in strijd met een formeel contract tussen de FIFA en bedrijven die voetballen in India laten maken, verdienen de Indiase voetbalmakers minder dan de helft van het officiële minimumloon. Bedrijven zijn toch blijkbaar minder gevoelig voor het ‘reputatie mechanisme’ dan Wijffels veronderstelt of nemen vooral hun toevlucht tot het ‘public relations mechanisme’.
Wijffels stelt ook dat veel grote bedrijven al een bredere dan de wettelijk voorgeschreven verslaglegging hebben. Met uitzondering van veelal summiere informatie van een handvol bedrijven, zijn ons echter geen verslagen van bedrijven bekend over hun aanpak van arbeids- en mensenrechtenkwesties in het buitenland. Zelfs met de milieurapportage van bedrijven schiet het niet op vindt de Vereniging van Beleggers voor Duurzame Ontwikkeling (VBDO). Elk jaar komt er ongeveer één bedrijfs-breed milieuverslag bij. Volgens directeur Sprengers van de VBDO doet de meerderheid van de bedrijven niets als het niet verplicht is.
Een tweede kunstgreep van het SER-advies is dat er nauwelijks onderscheid wordt gemaakt tussen de nationale en de internationale dimensie van maatschappelijk verantwoord ondernemen. De beschrijving van de Nederlandse verhoudingen wordt, meestal impliciet, ook toegepast op de internationale dimensie. Een analyse van het snel groeiende internationale speelveld van Nederlandse ondernemingen ontbreekt. Toch was dit ‘snijvlak van internationaal ondernemen en maatschappelijke thema’s zoals arbeids-normen, milieu en mensenrechten’, zoals staatssecretaris Ybema het omschreef, een belangrijke reden voor de adviesaanvraag aan de SER.
Het ontbreken van onderscheid tussen nationaal en internationaal ondernemen heeft directe gevolgen voor het beleid. De nu gehanteerde ‘polder-analyse’ gaat er van uit dat ondernemingen en maatschappelijke organisaties er samen wel uitkomen en dat overheids-regule-ring overbodig is. Ten onrechte. In Nederland zijn fundamentele arbeidsrechten wettelijk geregeld, terwijl deze in ontwikkelingslanden door bedrijven vaak ongestraft kunnen worden geschonden, vooral waar wetgeving en/of controle daarop ontbreekt. Nederland heeft tal van verdragen van de Internationale Arbeids Organisatie (ILO) onderschreven. Het recht op vakbondsvrijheid en collectieve onderhandeling, het verbod op dwang- en kinderarbeid en non-discriminatie op de werkplek worden zelfs beschouwd als fundamentele, universeel geldige normen. De ILO verdra-gen worden bindend geacht voor werkgevers en werknemers. Een probleem is dat juridische mechanismen om zo nodig naleving door internationaal opererende ondernemingen af te dwingen nog ontbreken. De Nederlandse overheid is echter partij bij deze verdragen en verplicht te zorgen voor beleid en regelgeving, zodat Nederlandse bedrijven zich aan de afgesproken normen houden. De SER draait de klok terug door alle vormen van maat-schappelijk ondernemen – van lesgeven in de tijd van de baas aan middelbare scholieren in Nederland tot uitbetaling van -leefbare’ lonen in India – op een hoop te gooien én de uiteindelijke keus voor al deze zaken bij de onderne-mer te leggen. Zo mag de ondernemer van de SER zelf kiezen of een fundamentele recht als vakbondsvrijheid in zijn/haar gedragsco-de worden opgenomen.
De analyse van de SER bevat nog een derde ‘kunstgreep’. Maatschappelijke organisaties krijgen samen met de vakbeweging van de SER een hoofdrol toebedeeld om bedrijven aan te zetten tot verantwoord ondernemen. De veronderstelling is dat deze organisaties dat ook aankunnen. Het vreemde is dat maatschappelijke organisaties zelf nauwe-lijks over het advies zijn geconsulteerd. Er is één gesprek geweest met de SER voorzitter, waaraan ondergetekenden hebben deelgenomen. De hoofdlijnen en conclusies van het advies lagen toen echter al vast. Bij de SER is bekend dat een groot aantal mensenrechten-, ontwikkelings- en fair trade organisaties direct betrokken zijn bij verantwoord ondernemen. Zij leveren expertise, werken op aan eerlijke handel, gedragscodes en keurmerken en fungeren als pressiegroep. Juist deze organisaties hebben de afgelopen jaren regelmatig bij de politiek aangedrongen op een veel actiever overheidsbeleid om de resultaten van hun werk -op te schalen’. Het wordt daarom tijd dat het klassieke overleg in de SER over onderwerpen die veel verder gaan dan de Nederlandse arbeidsverhoudingen, zo snel mogelijk wordt opengebroken.
Een actief overheidsbeleid betekent dat Nederland in EU en VN verband zich actief gaat inzetten voor bindende internationale afspraken voor internationaal opererende bedrijven. Binnen deze verbanden zijn daartoe de eerste stappen gezet, maar er is nog een lange weg te gaan. In Nederland zou de overheid op basis van internationale verdragen een ethische gedragscode moeten opstellen voor de overheid als inkoper/aanbesteder én als verschaffer van subsidies en ondersteuning aan bedrijven die buiten Nederland opereren. Bijna de hele Kamer, uitgezonderd de VVD, heeft dat ook per motie aan de regering gevraagd. Staats-secretaris Ybema voelt echter niets voor een -verantwoord inkoopbeleid’. De SER houdt zich daarover op de vlakte. Hij adviseert echter ronduit negatief over een initiatief-wetsontwerp van PvdA en Groen Links tot verplichte sociale rapportage door bedrijven. Toch gaat het om een uiterst mager wetsontwerp omdat bedrijven vrij zijn om te rapporteren waarover ze willen. Wij vinden dat bedrijven minimaal zouden moeten rapporteren over naleving van de fundamentele arbeidsnormen en de onafhankelijk controle daarvan. Verder is een (mede) door de overheid gefinancierd kennis- en promotie-centrum onmisbaar om ondernemingen te ondersteunen bij het verantwoord ondernemen in het buitenland. In tegenstelling tot wat Wijffels in zijn artikel beweert ontbreekt bij de meeste ondernemingen – ook als de wil er is – vaak de kennis om bijvoorbeeld te zorgen voor goede arbeidsomstandigheden bij hun leveranciers. De SER ziet alleen een rol voor een ‘informatiecentrum’ dat doorverwijst. Het moge duidelijk zijn: het SER advies is absoluut niet toereikend als basis voor het regeringsbeleid dat in maart verwacht wordt. De regering zal ook elders haar licht moeten opsteken.
Gerard Oonk, coördinator Landelijke India Werkgroep en
Gemma Crijns, beleidsmedewerker bedrijven Amnesty International